ECLI:NL:RBMNE:2016:1481

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
17 februari 2016
Publicatiedatum
22 maart 2016
Zaaknummer
C/16/383658 / HA ZA 14-981
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Tussenbeschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenvonnis inzake geldlening en terugbetalingsverplichtingen tussen eisers en gedaagde met betrekking tot restaurantexploitatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 17 februari 2016 een tussenvonnis gewezen in een civiele procedure tussen eisers, bestaande uit twee personen, en gedaagde, die een restaurant exploiteert. De eisers hebben een vordering ingesteld tegen gedaagde, waarin zij stellen dat zij een bedrag van € 33.000,00 hebben geleend aan gedaagde en zijn medevennoten voor de exploitatie van het restaurant. Eisers vorderen dat gedaagde dit bedrag terugbetaalt, vermeerderd met rente en kosten. Gedaagde heeft de vordering betwist en stelt dat er geen geldleningsovereenkomst is gesloten en dat de betalingen niet aan hem ten goede zijn gekomen. De rechtbank heeft vastgesteld dat er verschillende lezing van de feiten is tussen partijen en dat eisers de bewijslast draagt voor hun stellingen. De rechtbank heeft eisers opgedragen bewijs te leveren van de contante betalingen aan gedaagde en van de betalingen aan de bankrekening van Broer [eiseres sub 2]. De zaak is aangehouden voor verdere bewijslevering en de rechtbank heeft een rolzitting bepaald voor 16 maart 2016.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/383658 / HA ZA 14-981
Vonnis van 17 februari 2016
in de zaak van

1.[eiser sub 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[eiseres sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
eisers,
advocaat mr. J.G.L. Dorrestein te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. M. Telderman te Almere.
Eiseres zal hierna [eiseres sub 2] genoemd worden en eisers gezamenlijk zullen hierna, in vrouwelijk enkelvoud, [eisers] genoemd worden. Gedaagde zal hierna [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 25 februari 2015,
  • de aanvullende productie 3 van [gedaagde] ,
  • de akte uitlating/reactie op de conclusie van antwoord van [eisers] ,
  • het proces-verbaal van comparitie, gehouden op 16 juni 2015.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Gedaagde, [gedaagde] , is in 2010 onder de naam [naam restaurant A] een restaurant gaan exploiteren. [gedaagde] exploiteerde dit restaurant als eenmanszaak.
2.2.
De heer [A] (hierna: [A] ) was als kok werkzaam bij [naam restaurant A] .
2.3.
Eisende partij, [eisers] , heeft op 6 maart 2013 een doorlopend krediet afgesloten bij ING Bank. Het totale kredietbedrag bedraagt € 30.000,00. Maandelijks is [eisers] een bedrag van € 600,00 verschuldigd aan rente en aflossing.
2.4.
Met ingang van 20 maart 2013 is [gedaagde] een andere kaart gaan voeren en heeft hij de naam van het restaurant gewijzigd in [naam restaurant B] . [A] , de kok van [naam restaurant A] , is na de kaart- en naamswijziging als kok aan het restaurant verbonden gebleven.
2.5.
Met ingang van 1 april 2013 is [naam restaurant B] een vennootschap onder firma geworden, met als vennoten [gedaagde] en de heer [B] . Hij is een broer van eiseres [eiseres sub 2] (hierna: Broer [eiseres sub 2] ).
2.6.
Op 2 april 2013 is van de bankrekening van [eisers] een bedrag van € 5.000,00 overgeboekt naar de bankrekening met nummer [rekeningnummer] , onder vermelding van: “
RESTAURANT [naam restaurant A] [vestigingsplaats]”.
2.7.
Op 3 april 2013 is van de bankrekening van [eisers] een bedrag van € 5.000,00 overgeboekt naar de bankrekening met nummer [rekeningnummer] , onder vermelding van: “
[B] LENING”.
2.8.
Op 18 april 2013 is van de bankrekening van [eisers] een bedrag van € 2.000,00 overgeboekt naar de bankrekening met nummer [rekeningnummer] , onder vermelding van: “
RESTAURANT [naam restaurant B] [vestigingsplaats] LENING”.
2.9.
Op 24 april 2013 is van de bankrekening van [eisers] een bedrag van € 3.000,00 overgeboekt naar de bankrekening met nummer [rekeningnummer] , onder vermelding van: “
RESTAURANT [naam restaurant B] [vestigingsplaats] LENING”.
2.10.
Op 10 mei 2013 is van de bankrekening van [eisers] een bedrag van € 1.000,00 overgeboekt naar de bankrekening met nummer [rekeningnummer] , onder vermelding van: “
RESTAURANT [naam restaurant B] [vestigingsplaats] LENING”.
2.11.
Daarna is Broer [eiseres sub 2] uitgeschreven als medevennoot van [naam restaurant B] . Op 10 juni 2013 is het restaurant weer een eenmanszaak van [gedaagde] geworden.
2.12.
Op 17 februari 2014 is van de bankrekening van [eisers] een bedrag van € 5.000,00 overgeboekt naar de bankrekening met nummer [rekeningnummer] , onder vermelding van: “
NAAM: RESTAURANT [naam restaurant B] IBAN: [IBAN-nummer]
2.13.
In oktober 2014 heeft [gedaagde] het restaurant verkocht aan een derde.

3.Het geschil

3.1.
[eisers] heeft gevorderd dat de rechtbank [gedaagde] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, zal veroordelen om aan [eisers] te betalen:
  • een bedrag van € 33.000,00, te voldoen binnen zeven dagen na de datum van dit vonnis, en te vermeerderen met de wettelijke rente,
  • een bedrag van € 1.105,00, als vergoeding van de buitengerechtelijke kosten,
  • de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien deze kosten niet binnen veertien dagen na de datum van dit vonnis worden voldaan,
  • de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
Ter onderbouwing van die vordering heeft [eisers] primair gesteld dat [gedaagde] , als eigenaar van het restaurant, toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van zijn verplichtingen ingevolge de tussen [eisers] enerzijds en [gedaagde] , Broer [eiseres sub 2] en [A] anderzijds gesloten geldleningsovereenkomst, door het van [eisers] geleende bedrag van € 33.000,00, ondanks sommaties, onbetaald te laten.
3.3.
[eisers] heeft in dit verband uiteengezet dat zij € 33.000,00 aan [gedaagde] , Broer [eiseres sub 2] en [A] heeft geleend ten behoeve van de exploitatie van het restaurant. [eisers] heeft voorts gesteld dat zij een doorlopend krediet heeft moeten afsluiten om het bedrag van € 33.000,00 aan [gedaagde] , Broer [eiseres sub 2] en [A] te kunnen lenen. Volgens [eisers] hadden partijen aanvankelijk afgesproken dat [eisers] € 30.000,00 aan [gedaagde] , Broer [eiseres sub 2] en [A] zou lenen, waarvan € 25.000,00 aan [gedaagde] ter beschikking zou worden gesteld (op diens verzoek € 15.000,00 op de bankrekening van het restaurant en € 10.000,00 in contanten) en € 5.000,00 aan broer [eiseres sub 2] , die dit bedrag zou aanwenden ten behoeve van de verbouwing van het restaurant, die door hem werd begeleid. Uiteindelijk heeft [eisers] ten behoeve van de exploitatie van het restaurant € 33.000,00 aan [gedaagde] , Broer [eiseres sub 2] en [A] geleend, en wel door middel van de volgende deelbetalingen, aldus [eisers] :
  • op 26 maart 2013 heeft zij € 10.000,00 contant aan [gedaagde] betaald,
  • op 2 april 2013 heeft zij € 2.000,00 contant aan [gedaagde] betaald,
  • op 2 april 2013 heeft zij € 5.000,00 gestort op de bankrekening van [naam restaurant A] ,
  • op 3 april 2013 heeft zij € 5.000,00 gestort op de bankrekening van Broer [eiseres sub 2] ,
  • op 18 april 2013 heeft zij € 2.000,00 gestort op de bankrekening van [naam restaurant B] ,
  • op 24 april 2013 heeft zij € 3.000,00 gestort op de bankrekening van [naam restaurant B] ,
  • op 10 mei 2013 heeft zij € 1.000,00 gestort op de bankrekening van [naam restaurant B] , en
  • op 17 februari 2014 heeft zij € 5.000,00 gestort op de bankrekening van [naam restaurant B] .
Volgens [eisers] zijn de beide contant betaalde bedragen door [eiseres sub 2] aan [gedaagde] overhandigd in het restaurant, in het bijzijn van Broer [eiseres sub 2] en [A] .
3.4.
Partijen hebben volgens [eisers] afgesproken dat [gedaagde] , Broer [eiseres sub 2] en [A] het geleende bedrag pas na enige tijd terug hoefden betalen. Alsdan (in de stukken wordt in dat verband gesproken van zowel september 2013 als van september 2014) zouden partijen in onderling overleg beslissen of dit ineens zou gebeuren, of in termijnen. In dat laatste geval zouden [gedaagde] , Broer [eiseres sub 2] en [A] ook rente moeten vergoeden, aangezien [eisers] in verband met het ten behoeve van de lening afgesloten krediet namelijk zelf iedere maand € 600,00 moesten betalen aan de bank. [gedaagde] , [eiseres sub 2] en [A] hebben echter niets aan [eisers] terugbetaald. Om haar moverende redenen heeft [eisers] alleen [gedaagde] in rechte betrokken.
3.5.
Subsidiair heeft [eisers] gesteld dat zij, ingeval en voor zover de geldleningovereenkomst niet zou komen vast te staan, het bedrag van € 33.000,00 onverschuldigd aan [gedaagde] , Broer [eiseres sub 2] en [A] heeft voldaan, dan wel dat zij ongerechtvaardigd met dat bedrag zijn verrijkt, althans dat [gedaagde] ongerechtvaardigd met dat bedrag is verrijkt, aangezien dit ten goede is gekomen van het restaurant en daarmee ten goede van hemzelf.
3.6.
[gedaagde] heeft verweer gevoerd, met als conclusie dat de rechtbank [eisers] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, niet-ontvankelijk zal verklaren in haar vordering, althans dat zij deze vordering zal afwijzen, met veroordeling van [eisers] in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis.
3.7.
[gedaagde] heeft betwist dat hij, samen met Broer [eiseres sub 2] en [A] , een geldleningsovereenkomst heeft gesloten met [eisers] en hij heeft ook weersproken dat hij in dat verband contante betalingen van [eisers] zou hebben ontvangen. Volgens [gedaagde] had het restaurant geen behoefte aan extra financiële middelen, maar aan extra mankracht. Dat was omdat [gedaagde] naast het restaurant ook een koeriersbedrijf runde, en de koerierswerkzaamheden moeilijk te combineren waren met de werkzaamheden in het restaurant. Op de data waarop [gedaagde] de contante betalingen beweerdelijk in het restaurant zou hebben ontvangen, is hij vanwege koerierswerkzaamheden de hele dag niet in het restaurant aanwezig geweest.
3.8.
Met betrekking tot de aangevoerde noodzaak voor het aantrekken van extra mankracht heeft [gedaagde] aangevoerd dat hij begin 2013 via [A] in contact is gekomen met [eiseres sub 2] en haar broer, Broer [eiseres sub 2] . [eiseres sub 2] beschikte niet over het noodzakelijke certificaat sociale hygiëne, Broer [eiseres sub 2] wel. In het voorjaar van 2013 zijn [gedaagde] en Broer [eiseres sub 2] vervolgens mondeling overeengekomen dat Broer [eiseres sub 2] € 25.000,00 zou betalen om medevennoot te worden van het restaurant. Deze ‘toetredingsfee’ zou in termijnen worden voldaan, door Broer [eiseres sub 2] en/of namens hem door [eisers] Met ingang van 1 april 2013 is Broer [eiseres sub 2] medevennoot geworden, maar dat is niet lang daarna weer ongedaan gemaakt, omdat de verhuurder van het pand waarin het restaurant was gevestigd, bezwaren had tegen de wijziging van de rechtsvorm van het restaurant van eenmanszaak naar vennootschap onder firma. Met ingang van 10 juni 2013 is [gedaagde] het restaurant weer als een eenmanszaak gaan exploiteren. Toen heeft hij met Broer [eiseres sub 2] afgerekend: hij heeft aan Broer [eiseres sub 2] gevraagd hoeveel inmiddels al door en/of namens hem als toetredingsfee was voldaan, waarop Broer [eiseres sub 2] heeft geantwoord dat er inmiddels € 16.000,00 was betaald. [gedaagde] heeft toen naar eigen zeggen in goed vertrouwen € 16.000,00 aan Broer [eiseres sub 2] voldaan, op diens verzoek in contanten. [A] was daarbij aanwezig, aldus [gedaagde] .
3.9.
Vervolgens heeft [gedaagde] een arbeidsovereenkomst gesloten met Broer [eiseres sub 2] , die toen bedrijfsleider werd. Naar eigen zeggen heeft [gedaagde] de werkzaamheden in het restaurant in de periode van 1 april 2013 tot 1 oktober 2013 feitelijk geheel overgelaten aan Broer [eiseres sub 2] . Zelf heeft hij zich toen met name beziggehouden met het koeriersbedrijf. Ook de administratie van het restaurant heeft [gedaagde] aan Broer [eiseres sub 2] overgelaten. [gedaagde] heeft in deze periode, ten behoeve van de exploitatie van het restaurant, ook zijn bankpas aan Broer [eiseres sub 2] afgestaan. Die had toen dus als enige toegang tot telebankieren. Broer [eiseres sub 2] droeg zorg voor alle betalingen en onderhield de contacten met de door hemzelf gekozen boekhouder. Pas in september heeft [gedaagde] bankafschriften van de bankrekening van het restaurant gezien. Toen heeft hij ook enkele door [eisers] gestorte bedragen gezien, waarvan hij aanvankelijk aannam dat het namens Broer [eiseres sub 2] gedane stortingen waren, in verband met diens toetreding tot de vennootschap onder firma. Daarna is [gedaagde] gebleken dat Broer [eiseres sub 2] facturen van leveranciers niet had voldaan, en dat hij ook niet had gezorgd voor de betaling van de verschuldigde huurtermijnen. Toen heeft [gedaagde] de arbeidsovereenkomst met Broer [eiseres sub 2] per 1 oktober 2013 beëindigd.
3.10.
Nadien heeft [gedaagde] , zo heeft hij aangevoerd, ontdekt dat [eisers] in totaal slechts € 9.000,00 had betaald op de bankrekening van het restaurant (in plaats van € 16.000,00, zoals Broer [eiseres sub 2] hem had doen geloven), namelijk € 3.000,00 op 2 april 2013, € 2.000,00 op 18 april 2013, € 3.000,00 op 24 april 2013 en € 1.000,00 op 10 mei 2013. Ook bleek toen dat Broer [eiseres sub 2] een nog groter bedrag van die bankrekening had opgenomen. [gedaagde] heeft toen aangenomen dat Broer [eiseres sub 2] de bankrekening van het restaurant gebruikt had voor persoonlijke doeleinden en dat de door [eisers] op de bankrekening van het restaurant gestorte bedragen ook voor Broer [eiseres sub 2] waren bestemd. [gedaagde] heeft betwist dat de ontvangen bedragen aan hem of het restaurant ten goede zijn gekomen. Hij heeft voorts aangevoerd dat hij niet weet waarom [eisers] en Broer [eiseres sub 2] ervoor hebben gekozen die betalingen te laten verlopen via de bankrekening van het restaurant. Ook is hem niet bekend waarom zij dikwijls het woord ‘lening’ hebben vermeld bij die overboekingen.
3.11.
Vanwege de ontstane huurachterstand is de verhuurder op enig moment gaan dreigen met de ontruiming van het restaurant. [gedaagde] heeft zich daarom in januari 2014 weer tot Broer [eiseres sub 2] gewend, die hem desgevraagd heeft toegezegd dat hij alsnog de huurachterstand zou voldoen, die immers door hem was veroorzaakt. Toen niet lang daarna door [eisers] een bedrag van € 5.000,00 werd bijgeschreven op de bankrekening van het restaurant, is [gedaagde] ervan uitgegaan dat [eisers] dit bedrag ter inlossing van de huurschuld voldeed namens Broer [eiseres sub 2] , aldus [gedaagde] .
3.12.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De rechtbank overweegt dat partijen een verschillende lezing van de feiten hebben. Tussen hen staat vast dat [eisers] enkele betalingen heeft gedaan aan het restaurant van [gedaagde] , maar partijen verschillen van mening over de vraag op welke grondslag die betalingen zijn gedaan en of die betalingen, alsmede een door [eisers] aan Broer [eiseres sub 2] gedane betaling, ten goede zijn gekomen aan [gedaagde] dan wel het restaurant. Ook verschillen partijen van mening over de omvang van de gedane betalingen. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
Contante betalingen aan [gedaagde] op 26 maart en 2 april 2013
4.2.
[eisers] heeft gesteld dat zij op 26 maart en 2 april 2013 twee contante betalingen heeft gedaan aan [gedaagde] , van in totaal € 12.000,00. Volgens haar is dit gebeurd in het kader van de lening ten behoeve van de exploitatie van het restaurant, zodat de betaalde bedragen ten goede zijn gekomen aan [gedaagde] . Als de lening niet zou komen vast te staan, zijn de betaalde bedragen volgens [eisers] onverschuldigd betaald, omdat het hoe dan ook niet de bedoeling was dat [gedaagde] de betaalde bedragen zou mogen behouden.
4.3.
De rechtbank overweegt dat [gedaagde] gemotiveerd heeft betwist contante gelden te hebben ontvangen. Hij heeft daartoe aangevoerd dat hij deze gelden niet in ontvangst kan hebben genomen, omdat hij op de gestelde data vanwege koerierswerkzaamheden niet in het restaurant aanwezig is geweest. Vanwege deze betwisting kan de rechtbank niet van de juistheid van de stelling van [eisers] uitgaan. Aangezien [eisers] zich beroept op de rechtsgevolgen van de door haar contante betaling, draagt zij ingevolge artikel 150 Rv de bewijslast van dit feit. Nu zij bewijs van al haar stellingen heeft aangeboden, dient zij daarom in de gelegenheid te worden gesteld om te bewijzen dat zij € 12.000,00 contant aan [gedaagde] heeft betaald.
4.4.
Indien [eisers] dit bewijs (mede) wenst te leveren door schriftelijke stukken of andere gegevens, dient zij deze afzonderlijk bij akte in het geding te brengen. Indien [eisers] het bewijs wil leveren door het doen horen van getuigen, dient zij dit in de akte te vermelden en de verhinderdata op te geven van alle partijen en van de op te roepen getuigen. De rechtbank zal dan vervolgens een dag en uur voor een getuigenverhoor bepalen. Partijen dienen bij de getuigenverhoren in persoon aanwezig te zijn. Indien een partij zonder gegronde reden niet verschijnt, kan dit nadelige gevolgen voor die partij hebben. De rechtbank verwacht dat het verhoor per getuige 60 (75 met tolk) minuten zal duren. Als [eisers] verwacht dat het verhoor van een getuige langer zal duren dan de hiervoor vermelde duur, kan dat in de te nemen akte worden vermeld. Zonodig dient [eisers] zorg te dragen voor de aanwezigheid van een beëdigde tolk.
4.5.
Indien en voor zover [eisers] dit bewijs levert, zal vervolgens worden beoordeeld of [gedaagde] gehouden is tot terugbetaling.
Girale betalingen op de bankrekeningen van [naam restaurant A] (op 2 april 2013) en [naam restaurant B] (op 18 en 24 april en 10 mei 2013)
4.6.
Op 2 april 2013 is door [eisers] een bedrag van € 5.000,00 betaald op de bankrekening van [naam restaurant A] . ( [gedaagde] heeft het bij conclusie van antwoord gehad over een betaling op 2 april 2013 van € 3.000,00, maar de rechtbank gaat uit van het hogere bedrag, aangezien op het in het geding gebrachte bankafschrift € 5.000,00 is vermeld en [gedaagde] blijkens het proces-verbaal van de comparitie na antwoord bij die gelegenheid ook heeft gesproken over een bedrag van € 5.000,00.) Op 18 april 2013, 24 april 2013 en 10 mei 2013 heeft [eisers] drie bedragen, ter waarde van € 6.000,00 in totaal, voldaan op de bankrekening van restaurant [naam restaurant B] , steeds met de vermelding van het woord ‘lening’.
4.7.
[eisers] heeft met betrekking tot deze betalingen van € 11.000,00 in totaal gesteld dat deze onderdeel zijn van de lening ten behoeve van de exploitatie van het restaurant en ten goede zijn gekomen aan [gedaagde] c.q. het restaurant, dan wel onverschuldigd zijn betaald, omdat het hoe dan ook niet de bedoeling was dat [gedaagde] de betaalde bedragen zou mogen behouden. [gedaagde] heeft hiertegen aangevoerd, althans zo begrijpt de rechtbank zijn verweer, dat deze bedragen niet aan hem of het restaurant ten goede zijn gekomen, althans dat deze moeten worden beschouwd als behorend tot de door Broer [eiseres sub 2] verschuldigde toetredingsfee. [gedaagde] heeft na de ontbinding van de vennootschap onder firma echter met Broer [eiseres sub 2] afgerekend en heeft hem toen (meer dan) alle reeds voldane termijnen terugbetaald.
4.8.
De rechtbank gaat voorbij aan het verweer dat de betaalde bedragen niet aan [gedaagde] dan wel het restaurant ten goede zouden zijn gekomen. Zij zijn immers betaald op de bankrekeningen van het restaurant, in een periode waarin dit werd geëxploiteerd als vennootschap onder firma, met [gedaagde] als (mede)vennoot. Ingevolge de artikelen 17 en 18 WvK moeten deze betalingen daarom, in ieder geval in de relatie tussen de vennootschap onder firma en derden, zoals [eisers] , geacht worden ten goede van de vennootschap te zijn gekomen, en daarmee ten goede van [gedaagde] zelf. Om die reden is [gedaagde] als vennoot aansprakelijk jegens derden. Het voorgaande laat de mogelijkheid van een vordering van [gedaagde] jegens Broer [eiseres sub 2] overigens onverlet.
4.9.
Met betrekking tot het verweer dat de betaalde bedragen moeten worden beschouwd als behorend tot de verschuldigde toetredingsfee, die na de aangevoerde ontbinding van de vennootschap onder firma reeds aan Broer [eiseres sub 2] is terugbetaald, overweegt de rechtbank het volgende. Hoewel partijen het niet eens zijn over de grondslag van de betalingen (ging het om een lening dan wel om voldoening van een toetredingsfee?), is tussen hen kennelijk niet in geschil dat [gedaagde] de ontvangen bedragen niet mocht behouden (omdat de lening moest worden terugbetaald dan wel omdat de vennootschap onder firma was ontbonden en de betaalde toetredingsfee dus niet mocht worden behouden). Hieruit volgt dat [eisers] in beginsel recht heeft op terugbetaling van de betaalde bedragen, tenzij [gedaagde] , zoals hij heeft aangevoerd, al bevrijdend heeft betaald aan Broer [eiseres sub 2] . In dat geval hoeft hij niet ook nog eens aan [eisers] te betalen.
4.10.
Tussen partijen is niet in geschil dat de in het geding zijnde bedragen zijn afgeschreven van de bankrekening van [eisers] Daarom moet [eisers] worden aangemerkt als schuldeiser. Ingevolge artikel 6:34 BW kan een schuldenaar alleen bevrijdend betalen aan een ander dan de schuldeiser, ingeval hij betaalt aan iemand van wie hij ten tijde van zijn betaling op redelijke gronden meent dat hij de schuldeiser is, althans dat hij iemand is aan wie moet worden betaald. [gedaagde] heeft aangevoerd dat partijen waren overeengekomen dat de toetredingsfee ook door [eisers] kon worden voldaan, kennelijk omdat zij meer financiële middelen tot haar beschikking had dan haar broer, en later is ook gebleken dat Broer [eiseres sub 2] geen enkele termijn zelf heeft voldaan. Aangevoerd noch gebleken is dat [gedaagde] enig onderzoek heeft verricht naar wie de toetredingsfee heeft voldaan. Onder deze omstandigheden valt naar het oordeel van de rechtbank niet in te zien dat [gedaagde] er, zonder enig onderzoek te verrichten, op redelijke gronden op mocht vertrouwen dat Broer [eiseres sub 2] zijn schuldeiser was, in plaats van [eisers] Nu [eisers] de schuldeiser is en aangevoerd noch gebleken is dat dat [eisers] de door [gedaagde] gestelde betalingen aan Broer [eiseres sub 2] heeft bekrachtigd of erdoor is gebaat, zoals bedoeld in artikel 6:32 BW, moet dan ook worden geoordeeld dat [gedaagde] niet bevrijdend aan Broer [eiseres sub 2] heeft kunnen betalen. De door [gedaagde] aangevoerde omstandigheid dat Broer [eiseres sub 2] zich ook bedragen van de bankrekening van het restaurant heeft toegeëigend, verandert hieraan niets. Ingeval [gedaagde] meent dat Broer [eiseres sub 2] hem geld verschuldigd is, zal hij zich tot hem moeten wenden. [eisers] staat daar buiten.
4.11.
Voor zover de vordering daarom ziet op de op 2 april 2013, 18 april 2013, 24 april 2013 en 10 mei 2013 betaalde bedragen van in totaal € 11.000,00, zal zij dan ook (bij eindvonnis) worden toegewezen.
Girale betaling op de bankrekening van Broer [eiseres sub 2] op 3 april 2013
4.12.
Op 3 april 2013 is door [eisers] een bedrag van € 5.000,00 betaald op de bankrekening van Broer [eiseres sub 2] . [eisers] heeft gesteld dat ook dit bedrag onderdeel was van de lening ten behoeve van de exploitatie van het restaurant, dat het (daarom) aan [gedaagde] ten goede is gekomen, en dat dit bedrag aan Broer [eiseres sub 2] is overgemaakt omdat hij de verbouwing van dit restaurant begeleidde. Het was niet de bedoeling dat dit bedrag blijvend aan [gedaagde] ten goede zou komen. [gedaagde] heeft hiertegen aangevoerd dat niet valt in te zien waarom hij gehouden zou zijn tot terugbetaling van een bedrag dat niet aan hem is betaald, maar aan Broer [eiseres sub 2] . Volgens [gedaagde] was hij niet op de hoogte van die betaling, ook niet ten goede is gekomen van het restaurant of hemzelf. Vanwege deze gemotiveerde betwisting kan de rechtbank niet van de juistheid van de stelling van [eisers] uitgaan. Aangezien de bewijslast op [eisers] rust en zij bewijs heeft aangeboden van al haar stellingen, dient zij in de gelegenheid te worden gesteld te bewijzen dat het op de bankrekening van Broer [eiseres sub 2] betaalde bedrag ten goede is gekomen van [gedaagde] dan wel het restaurant, en wel met inachtneming van het bepaalde in rechtsoverweging 4.4.
4.13.
Indien en voor zover [eisers] dit bewijs levert, zal vervolgens moeten worden beoordeeld of [gedaagde] gehouden is tot terugbetaling.
Girale betaling op de bankrekening van [naam restaurant B] op 17 februari 2014
4.14.
Op 17 februari 2014 is door [eisers] een bedrag van € 5.000,00 betaald op de bankrekening van het restaurant. [eisers] heeft gesteld dat ook dit is gebeurd in het kader van de lening ten behoeve van de exploitatie van het restaurant, zodat het betaalde bedrag ten goede is gekomen aan [gedaagde] . Als de lening niet zou komen vast te staan, is het betaalde bedrag volgens [eisers] onverschuldigd betaald, omdat het hoe dan ook niet de bedoeling was dat [gedaagde] het betaalde bedrag zou mogen behouden.
4.15.
[gedaagde] heeft hiertegen aangevoerd dat hij zich in januari 2014, nadat de verhuurder had gedreigd met ontruiming, weer tot Broer [eiseres sub 2] heeft gewend, die hem desgevraagd heeft toegezegd dat hij alsnog de door hem veroorzaakte huurachterstand zou voldoen. Niet lang daarna werd door [eisers] een bedrag van € 5.000,00 betaald, hetgeen door [gedaagde] is begrepen als een betaling ter voldoening van de huurachterstand.
De rechtbank begrijpt het verweer van [gedaagde] aldus, dat [eisers] een schuld van Broer [eiseres sub 2] aan hem heeft voldaan, zoals bedoeld in artikel 6:30 BW, zodat geen sprake is van een lening of van een onverschuldigde betaling aan [gedaagde] . Volgens [gedaagde] kan [eisers] mogelijk regres nemen op Broer [eiseres sub 2] , maar heeft zij geen vordering op hem.
4.16.
De rechtbank overweegt dat [eiseres sub 2] c.s niet meer heeft gereageerd op dit verweer van [gedaagde] , hoewel zij daartoe de mogelijkheid heeft gehad. Zij heeft ook niet toegelicht waarom zij op 17 februari 2014, meer dan 9 maanden na de laatste betaling, nog een extra bedrag aan [gedaagde] , Broer [eiseres sub 2] en [A] heeft betaald ten behoeve van de exploitatie van het restaurant. Dat had onder deze omstandigheden wel van haar mogen worden verwacht, ook omdat [gedaagde] onweersproken heeft aangevoerd dat hij de arbeidsovereenkomst met Broer [eiseres sub 2] per 1 oktober 2013 had beëindigd. Aangezien [eisers] het standpunt van [gedaagde] niet heeft weersproken, neemt de rechtbank als vaststaand aan dat [eisers] door betaling van het in het geding zijnde bedrag van € 5.000,00 een schuld van Broer [eiseres sub 2] heeft voldaan. Aldus is geen sprake van een terugbetalingsverplichting met die omvang en zal de vordering van [eisers] (bij eindvonnis) in zoverre worden afgewezen.
4.17.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
draagt [eisers] op om te bewijzen dat zij € 12.000,00 contant aan [gedaagde] heeft betaald, zoals overwogen in 4.3. van dit vonnis,
5.2.
draagt [eisers] op om te bewijzen dat het op de bankrekening van Broer [eiseres sub 2] betaalde bedrag van € 5.000,00 ten goede is gekomen van [gedaagde] , zoals overwogen in 4.12. van dit vonnis,
5.3.
verwijst de zaak naar de rolzitting van woensdag 16 maart 2016 teneinde [eisers] in de gelegenheid te stellen bij akte aan te geven op welke wijze zij bewijs wil leveren;
5.4.
bepaalt dat, indien [eisers] (mede) bewijs wil leveren door middel van schriftelijke bewijsstukken, zij die stukken op die rolzitting in het geding moet brengen;
5.5.
bepaalt dat, indien [eisers] bewijs wil leveren door middel van het horen van getuigen, zij op die rolzitting:
- de namen en woonplaatsen van de getuigen dient op te geven;
- moet opgeven op welke dagen alle partijen, hun advocaten en de getuigen
in de drie maanden nadienverhinderd zijn; zij dient bij die opgave ten minste vijftien dagdelen vrij te laten waarop het getuigenverhoor zou kunnen plaatsvinden;
5.6.
bepaalt dat:
- voor het opgeven van verhinderdata geen uitstel zal worden verleend
;
- indien [eisers] geen gebruik maakt van de mogelijkheid om verhinderdata op te geven de rechter eenzijdig een datum zal bepalen waarvan dan in beginsel geen wijziging meer mogelijk is;
- het getuigenverhoor zal kunnen worden bepaald op een niet daarvoor opgegeven dagdeel, indien bij de opgave minder dan het hiervoor verzochte aantal dagdelen zijn vrijgelaten;
5.7.
bepaalt dat de datum van het getuigenverhoor in beginsel niet zal worden gewijzigd nadat daarvoor dag en tijdstip zijn bepaald;
5.8.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. Krepel en in het openbaar uitgesproken op 17 februari 2016. [1]

Voetnoten

1.type: PK