In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland op 22 maart 2016, werd een minderjarige verdachte beschuldigd van het samen met anderen verrichten van seksuele handelingen met een aangeefster die op dat moment in een staat van verminderd bewustzijn verkeerde. De rechtbank baseerde haar oordeel op camerabeelden en getuigenverklaringen. De aangeefster had op de avond van het incident gedronken en was in een dronken toestand de club verlaten. De rechtbank concludeerde dat, hoewel de aangeefster in zekere mate dronken was, zij niet in een zodanige toestand verkeerde dat zij haar wil niet meer kon bepalen of niet aanspreekbaar was. De rechtbank kon niet vaststellen wat de staat van de aangeefster was vanaf het moment dat zij op de scooter stapte tot het moment dat zij langs de weg werd aangetroffen. Hierdoor kon niet worden bewezen dat de aangeefster in een staat van verminderd bewustzijn verkeerde ten tijde van de seksuele handelingen. De verdachte werd vrijgesproken van het tenlastegelegde feit, omdat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs was dat hij zich schuldig had gemaakt aan de beschuldiging. De rechtbank merkte op dat, hoewel er geen strafbaar feit bewezen kon worden, de verdachte zich had moeten afvragen of hij niet een andere keuze had moeten maken gezien de toestand van de aangeefster. De vordering van de benadeelde partij werd afgewezen, omdat de verdachte niet werd veroordeeld. De rechtbank besloot ook de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerdere voorwaardelijke veroordeling af te wijzen.