ECLI:NL:RBMNE:2016:1440

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
9 maart 2016
Publicatiedatum
21 maart 2016
Zaaknummer
C/16/409152 / KG RK 16-131
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot bezichtiging onroerend goed op basis van artikel 3:267a BW

In deze beschikking van de Rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, is op 9 maart 2016 uitspraak gedaan in de zaak van Nationale Nederlanden Bank N.V. tegen twee verweerders zonder bekende woon- of verblijfplaats. De verzoekster, vertegenwoordigd door advocaat mr. T.J.P. Jager, had op 3 februari 2016 een verzoekschrift ingediend op basis van artikel 3:267a van het Burgerlijk Wetboek (BW). Dit artikel verplicht de hypotheekgever om belangstellenden de gelegenheid te geven om een onroerende zaak te bezichtigen, nadat de executie is aangezegd. De verzoekster wilde dat het onroerend goed, gelegen in een onbekende gemeente, bezichtigd kon worden in het kader van een voorgenomen openbare verkoop op 11 maart 2016.

Tijdens de zitting op 23 februari 2016 zijn de verweerders, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. De voorzieningenrechter heeft vervolgens de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat artikel 3:267a BW geen zelfstandige rechtsingang biedt voor het indienen van een verzoekschrift. Dit is gebaseerd op het gesloten systeem van artikel 261 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, dat bepaalt dat alleen zaken die door de wet zijn aangewezen bij verzoekschrift kunnen worden ingeleid. Aangezien dit niet het geval is voor artikel 3:267a BW, werd verzoekster niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek.

De voorzieningenrechter merkte op dat, hoewel het huisrecht en de persoonlijke levenssfeer van de hypotheekgever in het geding kunnen zijn, dit niet leidt tot een andere conclusie. De hypotheekhouder kan zich bij bezichtigingen laten bijstaan door de sterke arm, maar heeft geen bevoegdheid om de onroerende zaak zonder toestemming van de bewoner te betreden. De voorzieningenrechter concludeerde dat de verzoekster niet-ontvankelijk moet worden verklaard, en dit werd openbaar uitgesproken op 9 maart 2016.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling civielrecht
Zittingsplaats Utrecht
zaaknummer / rekestnummer: C/16/409152 / KG RK 16-131
Beschikking van 9 maart 2016
in de zaak van
naamloze vennootschap
NATIONALE NEDERLANDEN BANK N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
verzoekster,
advocaat mr. T.J.P. Jager te Amsterdam
tegen

1.[verweerder sub 1] ,

zonder bekende woon- of verblijfplaats,
2.
[verweerdster sub 2],
zonder bekende woon- of verblijfplaats,
verweerders,
niet verschenen.

1.De procedure

1.1.
Verzoekster heeft op 3 februari 2016 een verzoekschrift ex artikel 3:267a Burgerlijk Wetboek (BW) met bijlagen, ter griffie van deze rechtbank ingediend. Het verzoek strekt ertoe te bepalen dat verzoekster gerechtigd is het onroerend goed plaatselijk bekend
[adres] te [woonplaats] (postcode [postcode] ), kadastraal bekend gemeente [gemeente] , sectie [sectie] , nummer [nummer] ,te laten bezichtigen. Verzoekster heeft bij deurwaardersexploot van 30 december 2015 aan verweerders aangezegd dat tot openbare verkoop zal worden overgegaan op 11 maart 2016, alsmede dat zij gehouden zijn te dulden dat aan de woning de gebruikelijke kennisgevingen worden bevestigd en aan belangstellenden gelegenheid te geven tot bezichtiging zoals bedoeld in artikel 3:267a BW.
1.2.
De griffier heeft partijen opgeroepen voor de zitting van 23 februari 2016.
1.3.
Ter zitting is verschenen mr. J. Voskamp voor mr. Jager voornoemd.
1.4.
Verweerders zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
1.5.
Ten slotte is de uitspraak bepaald op heden.

2.De beoordeling

2.1.
Het verzoek is gebaseerd op het per 1 januari 2015 in werking getreden artikel 3:267a BW, waarin in lid 1 het volgende is bepaald:
“1. De hypotheekgever, alsmede eenieder die een tot bewoning bestemde onroerende zaak gebruikt, is verplicht te dulden dat aan de zaak de gebruikelijke kennisgevingen van het te koop zijn worden aangebracht, en aan belangstellenden gelegenheid te geven tot bezichtiging.
2. De in lid 1 bedoelde verplichtingen gelden vanaf het moment van aanzegging van de executie, als bedoeld in artikel 544 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
3. De hypotheekhouder kan ingeval van weigering de bezichtiging doen plaatsvinden met behulp van de sterke arm.”
2.2.
Voor 1 januari 2015 kon de hypotheekhouder de bezichtigingen doen plaatsvinden door de onroerende zaak in beheer te nemen middels het inroepen van het beheersbeding als bedoeld in artikel 3:267 BW. Vanwege de daaraan verbonden verplichtingen, waaronder het doen uitvoeren van onderhoud en het afsluiten van verzekeringen, acht de wetgever het inroepen van dat beheersbeding enkel om bezichtigingen te doen plaatsvinden een te zware last (Kamerstukken II 2012 - 2013, 33484, nr. 3). Artikel 7 van de onderhavige hypotheekakte bevat een dergelijk beding.
2.3.
De wetgever heeft met artikel 3:267a BW beoogd een eenvoudiger en - voor de hypotheekhouder - minder bezwarende optie voor het doen plaatsvinden van bezichtigingen toe te voegen, hetgeen ook blijkt uit de wijze waarop deze artikelen zijn vormgegeven. Het inroepen van een beheersbeding op grond van 3:267 BW betreft immers een bevoegdheid van de hypotheekhouder die hij slechts kan uitoefenen indien de voorzieningenrechter hem daartoe een machtiging verleent en vereist daarmee een gerechtelijke procedure. In artikel 3:267a BW wordt de hypotheekgever verplicht om belangstellenden de gelegenheid te geven de onroerende zaak te bezichtigen, zonder dat daarvoor een door de rechter af te geven machtiging is vereist. Uit de wetsgeschiedenis blijkt ook dat de wetgever hiermee heeft beoogd de mogelijkheid te bieden om zonder tussenkomst van de rechter, en desnoods met behulp van de sterke arm, de bezichtigingen af te dwingen.
2.4.
Daaruit volgt dat artikel 3:267a BW geen zelfstandige rechtsingang biedt. Op grond van het gesloten systeem van artikel 261 lid 2 Rv kunnen immers slechts zaken ten aanzien waarvan de wet dit bepaalt bij verzoekschrift worden ingeleid. Nu daarvan in het geval van 3:267a BW geen sprake is, dient verzoekster niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar verzoek.
2.5.
Ten overvloede overweegt de voorzieningenrechter dat de omstandigheid dat het huisrecht en het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van de hypotheekgever bij het afdwingen van de bezichtigingsverplichting in het geding kan zijn, dit niet anders maakt. Weliswaar kan de hypotheekhouder zich bij de bezichtigingen laten bijstaan door de sterke arm, maar naar het oordeel van de voorzieningenrechter levert artikel 3:267a BW in samenhang met artikel 12 Grondwet en artikel 2 van de Algemene Wet op het Binnentreden geen bevoegdheid op voor de hypotheekhouder en/of belangstellenden om de onroerende zaak zonder toestemming van de bewoner te betreden.
2.6.
In die gevallen waarin de hypotheekhouder zich geconfronteerd ziet met een hypotheekgever die weigert aan zijn verplichtingen uit hoofde van artikel 3:267a lid 1 en 2 BW te voldoen, zal hij derhalve ofwel telkenmale tezamen met de politie, die daarvoor op grond van artikel 2 lid 1 jo. artikel 3 lid 2 jo. artikel 4 van de Algemene Wet op het Binnentreden door de burgemeester dient te worden gemachtigd, bij de onroerende zaak moeten vervoegen, ofwel zich alsnog tot de voorzieningenrechter moeten wenden en te verzoeken haar te machtigen de onroerende zaak in beheer te nemen op de voet van artikel 3:267 BW, ofwel in kort geding vorderen dat de hypotheekgever wordt veroordeeld tot nakoming van de verplichting om bezichtigingen te dulden, bijvoorbeeld op straffe van verbeurte van een dwangsom. In die procedures kan dan waar nodig aan de orde komen of bij de inbreuk op het huisrecht van de hypotheekgever wordt voldaan aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit.

3.De beslissing

De voorzieningenrechter:
3.1.
verklaart verzoekster niet-ontvankelijk in het verzoek.
Deze beschikking is gegeven door mr. D.J. van Maanen en in het openbaar uitgesproken op 9 maart 2016. [1]

Voetnoten

1.type: WL/4392