In deze beschikking van de Rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, is op 9 maart 2016 uitspraak gedaan in de zaak van Nationale Nederlanden Bank N.V. tegen twee verweerders zonder bekende woon- of verblijfplaats. De verzoekster, vertegenwoordigd door advocaat mr. T.J.P. Jager, had op 3 februari 2016 een verzoekschrift ingediend op basis van artikel 3:267a van het Burgerlijk Wetboek (BW). Dit artikel verplicht de hypotheekgever om belangstellenden de gelegenheid te geven om een onroerende zaak te bezichtigen, nadat de executie is aangezegd. De verzoekster wilde dat het onroerend goed, gelegen in een onbekende gemeente, bezichtigd kon worden in het kader van een voorgenomen openbare verkoop op 11 maart 2016.
Tijdens de zitting op 23 februari 2016 zijn de verweerders, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. De voorzieningenrechter heeft vervolgens de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat artikel 3:267a BW geen zelfstandige rechtsingang biedt voor het indienen van een verzoekschrift. Dit is gebaseerd op het gesloten systeem van artikel 261 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, dat bepaalt dat alleen zaken die door de wet zijn aangewezen bij verzoekschrift kunnen worden ingeleid. Aangezien dit niet het geval is voor artikel 3:267a BW, werd verzoekster niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek.
De voorzieningenrechter merkte op dat, hoewel het huisrecht en de persoonlijke levenssfeer van de hypotheekgever in het geding kunnen zijn, dit niet leidt tot een andere conclusie. De hypotheekhouder kan zich bij bezichtigingen laten bijstaan door de sterke arm, maar heeft geen bevoegdheid om de onroerende zaak zonder toestemming van de bewoner te betreden. De voorzieningenrechter concludeerde dat de verzoekster niet-ontvankelijk moet worden verklaard, en dit werd openbaar uitgesproken op 9 maart 2016.