Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
1.Het verloop van de procedure
- het verzoekschrift van [verzoeker] , ontvangen op 30 oktober 2015
- het verweerschrift van [verweerder] van 23 november 2015
- de reactie van [verzoeker] op het verweerschrift van [verweerder] van 25 november 2015
- de brief met producties van [verweerder] van 26 november 2015
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 2 december 2015
- de nadere akte van [verzoeker] van 31 december 2015
- het nadere verweerschrift van [verweerder] van 11 februari 2016.
2.De feiten
"voorziening in tijdelijke vacature"voor de perioden (i) 1 augustus 2012 tot 1 februari 2013, (ii) 1 februari 2013 tot 1 augustus 2013, (iii) 1 augustus 2013 tot 1 augustus 2014 en (iv) 1 augustus 2014 tot 1 augustus 2015. [verzoeker] was aangesteld in de functie van leermeester.
"einde van vervangingswerkzaamheden".
3.Het geschil
4.De beoordeling
"Akte van ontslag"van 16 juli 2015, waarbij het bestuur van [verweerder] heeft besloten [verzoeker] met ingang van 1 augustus 2015 ontslag te verlenen uit de functie van leermeester, met als ontslag reden
"Einde contract", evenmin als een opzegging is aan te merken. Artikel 3.6 lid 2 van de cao bepaalt immers dat een verlengde arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van rechtswege eindigt door het verstrijken van de tijd waarvoor deze is aangegaan. [verweerder] heeft dit (uiteindelijk) ook erkend in haar nadere verweerschrift (punt 15).
"(c)ao-partijen met de in de artikelen 3.1 t/m 3.5 opgenomen bepalingen (beogen) af te wijken van artikel 7:668a Burgerlijk wetboek". Volgens [verzoeker] is een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd ontstaan omdat sprake is geweest van meer dan 3 elkaar opvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (zoals bepaald in artikel 7:668a lid 1 onder b BW). Nu uit de cao niet volgt dat dit artikellid ondanks het bepaalde in artikel 3 cao zijn gelding heeft behouden, is op de door [verzoeker] genoemde grond dus geen arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd ontstaan. Vast staat verder dat geen sprake is van overschrijding van een periode van 36 maanden.
"op te pakken"teneinde de vereiste bevoegdheid te behalen, en dat hij daar niet voor gekozen heeft. In feite billijkt [verzoeker] deze redengeving in zijn e-mailbericht aan [verweerder] van 1 mei 2015, waar hij schrijft:
"Ik hecht er aan om te benadrukken dat het niet volgen van de opleiding niet in 1e instantie voortvloeit uit onwil, maar veeleer in mijn onmacht om een theoretische opleiding te kunnen volgen daar een competente primair bij mijn praktische vakkennis en aanleg voor omgang met de pupils ligt en de functie van leermeester mij op het lijf geschreven is. Wellicht had voortzetting van het dienstverband gekund als daaraan niet later de eis was verbonden om een opleiding te gaan volgen".
"WW‑plus"te Emmen. De kantonrechter leidt uit de nadere akte van [verzoeker] af dat hij niettemin na de zitting niet alsnog een aanvraag heeft ingediend. Hij heeft het immers over een
"theoretisch berekende"aanvullende bovenwettelijke vergoeding, die volgens hem slechts € 397,-- bruto bedraagt.
"De werkgever stelt op aanvraag vast of het recht op bovenwettelijke uitkering bestaat". Het bevreemdt de kantonrechter daarom nogal dat [verweerder] op 16 juni 2015 (productie I bij verzoekschrift) aan [verzoeker] schrijft dat het administratiekantoor de cao in opdracht van [verweerder] voor [verweerder] uitvoert, zonder dat [verweerder] echter duidelijk aangeeft dat [verzoeker] zijn aanvraag bij dat administratiekantoor (dan wel bij WW-plus indien [verweerder] met dat administratiekantoor niet WW-plus heeft bedoeld) moet indienen, en dat zij vervolgens tevens opmerkt dat als individuele werknemers zich door dat kantoor laten informeren de kosten daarvan aan hen worden doorberekend. In zoverre is de opmerking van [verzoeker] over de gerezen onduidelijkheid wel begrijpelijk.
"wondere wereld van het onderwijsveld". [verweerder] heeft hem bewust onjuist geïnformeerd, zij heeft verwezen naar een video van de PO-Raad en zij vertikt het om, ondanks herhaalde verzoeken, zorg te dragen voor een correcte administratieve afwikkeling van de bovenwettelijke WW-uitkering. Erger nog, hij wordt gewaarschuwd dat de kosten van het administratiekantoor op hem worden verhaald indien hij vragen over de financiële afwikkeling blijft stellen. Het is volgens [verzoeker] stuitend dat een onderwijsinstelling,
"met publiek geld gevoed", zich op deze wijze meent te kunnen ontdoen van een werknemer die uit onwetendheid en onbekendheid met de cao en de Wwz blijkbaar lastige vragen stelt. Om deze reden verzoekt [verzoeker] [verweerder] te veroordelen een billijke vergoeding te betalen van € 25.000,-- bruto.