ECLI:NL:RBMNE:2016:1374

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
17 maart 2016
Publicatiedatum
16 maart 2016
Zaaknummer
4575125 - UE VERZ 15-540
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Arbeidsovereenkomst primair onderwijs en de toepassing van het formele en materiële recht bij beëindiging

In deze zaak gaat het om de beëindiging van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd tussen een werknemer, [verzoeker], en een onderwijsinstelling, [verweerder]. De werknemer had meerdere arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, maar de vraag is of er een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd is ontstaan. De kantonrechter oordeelt dat het formele recht van na 1 juli 2015 van toepassing is, terwijl het materiële recht van vóór deze datum geldt. De werknemer heeft geen recht op een nieuwe arbeidsovereenkomst omdat hij niet de vereiste onderwijsbevoegdheid heeft behaald. De kantonrechter concludeert dat de werknemer niet kan worden gevolgd in zijn stelling dat hij recht heeft op een transitievergoeding, omdat hij aanspraak kan maken op een bovenwettelijke uitkering op basis van de Werkloosheidregeling onderwijspersoneel. De vordering van de werknemer om een billijke vergoeding te ontvangen wordt afgewezen, omdat er geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever. De zaak is behandeld door de kantonrechter op 17 maart 2016, en de beslissing is aangehouden voor verdere behandeling.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 4575125 UE VERZ 15-540 PK/1097
Beschikking van 17 maart 2016
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [verzoeker] ,
verzoekende partij,
gemachtigde: mr. W.A.L.D.I. van Slagmaat,
tegen:
de stichting
[verweerder],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen [verweerder] ,
verwerende partij,
gemachtigde: mr. W. Lindeboom.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift van [verzoeker] , ontvangen op 30 oktober 2015
  • het verweerschrift van [verweerder] van 23 november 2015
  • de reactie van [verzoeker] op het verweerschrift van [verweerder] van 25 november 2015
  • de brief met producties van [verweerder] van 26 november 2015
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 2 december 2015
  • de nadere akte van [verzoeker] van 31 december 2015
  • het nadere verweerschrift van [verweerder] van 11 februari 2016.
1.2.
Hierna is uitspraak bepaald.

2.De feiten

2.1.
[verweerder] is een onderwijsinstelling. Partijen hebben arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd gesloten ter
"voorziening in tijdelijke vacature"voor de perioden (i) 1 augustus 2012 tot 1 februari 2013, (ii) 1 februari 2013 tot 1 augustus 2013, (iii) 1 augustus 2013 tot 1 augustus 2014 en (iv) 1 augustus 2014 tot 1 augustus 2015. [verzoeker] was aangesteld in de functie van leermeester.
2.2.
Op deze overeenkomsten waren laatstelijk de Collectieve Arbeidsvoorwaarden voor het Primair Onderwijs 2014-2015 (hierna: de cao) van toepassing.
2.3.
De cao vermeldt onder meer:
"Dienstverband bijzonder onderwijs
Cao-partijen beogen met de in de artikelen 3.1 t/m 3.5 opgenomen bepalingen af te wijken van artikel 7:668a Burgerlijk wetboek (BW).
3.1
Arbeidsovereenkomst
1. De arbeidsovereenkomst wordt aangegaan voor bepaalde dan wel onbepaalde tijd.
2. Behoudens het bepaalde in de artikelen 3.2, 3.3 en 3.4 wordt de arbeidsovereenkomst aangegaan voor onbepaalde tijd.
(…)
Arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd
3.2
Bezit onderwijsbevoegdheid
Een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd wordt in elk geval aangegaan:
a. als de werknemer niet de bij wet voorgeschreven onderwijsbevoegdheid bezit;
b. als enige overige wettelijke bepaling, waaronder begrepen bekostigingsvoorwaarden, zich tegen een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd verzet.
3.3
Eerste indiensttreding
1. Een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd kan worden overeengekomen bij eerste indiensttreding met uitzicht op een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. In afwijking van de vorige volzin kan van de voorwaarde dat er sprake dient te zijn van eerste indiensttreding bij de werkgever, worden afgeweken indien:
a. het een herintreder betreft die niet voldoet aan de bekwaamheidseisen op grond van de Wet Beroepen in het onderwijs (Wet BIO);
b. het een bevordering betreft naar een directiefunctie;
c. het een werknemer betreft bedoeld in artikel 3.5, derde lid, wiens vervangingsbetrekking of opeenvolgende vervangingsbetrekkingen in totaal nog geen twaalf maanden heeft c.q. hebben geduurd.
2. De duur van deze arbeidsovereenkomst bedraagt ten hoogste twaalf maanden. In zeer bijzondere gevallen kan deze periode met ten hoogste twaalf maanden worden verlengd.
3.4
Overige gevallen
Een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd kan in de overige gevallen plaatsvinden:
a. als voorziening in een tijdelijke vacature, telkens voor ten hoogste twaalf maanden;
b. bij vervanging van een tijdelijk afwezige werknemer, telkens voor ten hoogste twaalf maanden;
c. als de werknemer uitsluitend is belast met werkzaamheden in het kader van contract-activiteiten, of uitsluitend een dergelijke werknemer vervangt;
d. als de werknemer uitsluitend is belast met werkzaamheden in het kader van projecten waarvoor additionele gelden ter beschikking zijn gesteld, of uitsluitend een dergelijke werknemer vervangt.
3.5
Opeenvolgende dienstverbanden
1. Van de dag dat tussen dezelfde werkgever en de werknemer arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd elkaar met tussenpozen van niet meer dan drie maanden hebben opgevolgd en een periode van 36 maanden, deze tussenpozen inbegrepen, hebben overschreden, geldt met ingang van die dag de laatste benoeming als aangegaan voor onbepaalde tijd.
Voorgaande volzin is van toepassing op de arbeidsovereenkomsten genoemd in de artikelen 3.3 en 3.4.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op elkaar opvolgende arbeidsovereenkomsten tussen een werknemer en verschillende werkgevers, die ten aanzien van de verrichte arbeid redelijkerwijze geacht moeten worden elkaars opvolger te zijn.
3. In afwijking van het eerste lid geldt dat indien een arbeidsovereenkomst of opvolgende arbeidsovereenkomsten op grond van vervanging totaal 12 maanden heeft c.q. hebben geduurd en nadien wordt c.q. worden voortgezet zonder dat van vervanging sprake is, dit geschiedt voor onbepaalde tijd, voor zover het een dienstverband betreft in dezelfde functie.
Einde van de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd
3.6
Einde van de arbeidsovereenkomst
1. Een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd eindigt van rechtswege door het verstrijken van de tijd waarvoor deze is aangegaan.
2. Een verlengde arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd eindigt van rechtswege door het verstrijken van de tijd waarvoor deze is aangegaan.
3. Indien de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd op grond van artikel 3.3 een tijdsduur had van ten minste twaalf maanden, neemt de werkgever ten minste twee maanden voor de einddatum van de arbeidsovereenkomst een beslissing om:
a. een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd te geven;
b. dan wel nog eenmaal een nieuwe verlengde arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd aan te gaan;
c. dan wel dat de arbeidsovereenkomst van rechtswege eindigt
en stelt de werknemer hiervan onmiddellijk schriftelijk in kennis.
4. Indien de werkgever nalaat de in het derde lid bedoelde beslissing tijdig te nemen, wordt de werknemer met ingang van de bedoelde einddatum geacht te zijn benoemd in een verlengd dienstverband voor bepaalde tijd onder dezelfde voorwaarden als het voorgaande dienstverband.
2.4.
Bij brief van 29 april 2015 schrijft [verweerder] aan [verzoeker] :
"Op deze formele wijze wordt schriftelijk bevestigd wat we op 29 april jl. met elkaar gesproken hebben, het niet verlengen van de arbeids overeenkomst voor bepaalde tijd per 1 augustus 2015.
Vanaf augustus 2012 heb jij als leermeester aan [verweerder] Onderwijs gewerkt, zowel in de afdeling Horeca als in de afdeling Bouwen/Hout en Algemene Techniek.
Het feit dat jij niet in het bezit bent van een onderwijsbevoegdheid is in onze gesprekken regelmatig aan de orde geweest.
Vanuit [verweerder] Onderwijs is er bij herhaling op aangedrongen om een studie op te pakken teneinde de vereiste bevoegdheid te behalen.
Daar heb jij niet voor gekozen en dat betekent dat voortzetting van de activiteiten aan [verweerder] Onderwijs niet aan de orde is".
2.5.
Aan [verzoeker] is bij beslissing van het UWV van 18 augustus 2015 een WW-uitkering toegekend met ingang van 3 augustus 2015 tot en met 2 november 2015.
2.6.
Voorafgaand aan zijn indiensttreding bij [verweerder] is [verzoeker] van 9 januari 2012 tot 1 augustus 2012 als lerarenondersteuner in dienst geweest van de Stichting Speciaal Onderwijs Midden‑Nederland. De akte van ontslag van 9 juli 2012 vermeldt:
"einde van vervangingswerkzaamheden".

3.Het geschil

3.1.
In zijn reactie op het verweerschrift van [verweerder] heeft [verzoeker] alsnog een beroep gedaan op zijn recht om het ontslag aan te vechten. Op de zitting is hij in de gelegenheid gesteld dit standpunt nader te concretiseren. Naar aanleiding daarvan heeft hij zich op advies van de kantonrechter om rechtsgeleerde bijstand (op het gebied van het arbeidsrecht alsmede het onderwijs) in te schakelen zich tot zijn huidige gemachtigde gewend die namens hem op 31 december 2015 een nadere akte heeft genomen. [verweerder] heeft hierop bij nader verweerschrift van 12 februari 2016 gereageerd.
3.2.
In zijn nadere akte heeft [verzoeker] zijn verzoek gewijzigd en verzocht:
primair:
te oordelen dat de arbeidsovereenkomst tussen [verweerder] en hem niet rechtsgeldig is geëindigd en derhalve nog steeds bestaat;
dan wel om [verweerder] te gelasten hem binnen een week na betekening van de beschikking een schriftelijk dienstverband voor onbepaalde tijd aan te bieden tegen dezelfde condities als de laatste arbeidsovereenkomst, vanaf 1 augustus 2015 dan wel een door de kantonrechter te bepalen ingangsdatum, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,-- voor elke dag dat [verweerder] weigert hem deze arbeidsovereenkomst aan te bieden;
[verweerder] te gelasten de loondoorbetaling vanaf 1 augustus 2015 tot en met december 2015 alsnog te doen, en wel voor een bedrag van € 2.836,-- bruto per maand, vermeerderd met de wettelijke verhoging van 50% van artikel 7:625 BW en de wettelijke rente;
subsidiair, namelijk indien [verweerder] de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] wel rechtsgeldig mocht beëindigen per 1 augustus 2015:
veroordeling van [verweerder] tot betaling van de transitievergoeding van artikel 7:673 lid 1 BW ten bedrage van € 3.063,-- bruto dan wel een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 september 2015 dan wel vanaf een door de kantonrechter te bepalen datum;
veroordeling van [verweerder] tot betaling van de billijke vergoeding van artikel 7:671b lid 8 ten bedrage van € 25.000,-- bruto, dan wel een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen bedrag;
primair en subsidiair:
veroordeling van [verweerder] in de proceskosten alsmede in de buitengerechtelijke kosten ten bedrage van € 1.210,-- (inclusief btw), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na de datum van het vonnis en met de nakosten.
3.3.
[verweerder] voert verweer, waarop de kantonrechter zo nodig in het navolgende zal ingaan.

4.De beoordeling

Het toepasselijke formele recht
4.1.
Volgens [verweerder] is haar brief van 29 april 2015 aan te merken als een opzegging, en heeft [verzoeker] die brief ook als zodanig opgevat. Hieruit volgt volgens [verweerder] dat het tot 1 juli 2015 geldende formele recht van toepassing was.
Dit standpunt is naar het oordeel van de kantonrechter onjuist. De brief bevat immers de mededeling dat partijen met elkaar besproken hebben dat de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd niet per 1 augustus 2015 verlengd zal worden omdat [verzoeker] er niet voor gekozen heeft een studie op te pakken teneinde de vereiste bevoegdheid te behalen, en dat dat betekent dat voortzetting van zijn activiteiten bij [verweerder] niet aan de orde is. De brief bevat dus een bevestiging dat geen nieuwe arbeidsovereenkomst zal worden aangeboden. Deze brief zou eventueel wel als opzegging kunnen worden aangemerkt in het geval geoordeeld zou moeten worden dat er toen reeds sprake was van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, maar - zoals hierna zal blijken - was dat niet het geval. Nu uit artikel XXII lid 1 Wwz volgt dat slechts met betrekking tot opzeggingen die hebben plaatsgevonden vóór 1 juli 2015 het tot die datum geldende recht van toepassing is, deze brief niet als opzegging is aan te merken en het einde van de arbeidsovereenkomst gelegen is ná 1 juli 2015, is het vanaf deze datum geldende recht van toepassing.
4.2.
Ten overvloede merkt de kantonrechter op dat de
"Akte van ontslag"van 16 juli 2015, waarbij het bestuur van [verweerder] heeft besloten [verzoeker] met ingang van 1 augustus 2015 ontslag te verlenen uit de functie van leermeester, met als ontslag reden
"Einde contract", evenmin als een opzegging is aan te merken. Artikel 3.6 lid 2 van de cao bepaalt immers dat een verlengde arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van rechtswege eindigt door het verstrijken van de tijd waarvoor deze is aangegaan. [verweerder] heeft dit (uiteindelijk) ook erkend in haar nadere verweerschrift (punt 15).
4.3.
De conclusie van [verweerder] dat [verzoeker] alleen had kunnen (en dus moeten) procederen bij de Commissie van beroep (zoals bedoeld in artikel 60 (oud) Wet op het primair onderwijs c.q. artikel 12.1 cao) en/of (bij dagvaarding en niet bij verzoekschrift) bij de kantonrechter uit hoofde van een vordering wegens kennelijk onredelijk ontslag, dat hij dat niet heeft gedaan en dat hij om die reden niet-ontvankelijk in zijn verzoek moet worden verklaard, is dus alleen al op grond van het overgangsrecht onjuist.
Verjaring
4.4.
[verweerder] beroept zich er voorts op (verweerschrift punt 3, nader verweerschrift punt 2) dat het primaire verzoek van [verzoeker] is verjaard, gelet op artikel 7:686a BW, en dan met name lid 4 sub a onder 2.
Dit verweer faalt. De in artikel 7:686a lid 4 BW vermelde vervaltermijnen hebben slechts betrekking op verzoeken naar aanleiding van een opzegging van de arbeidsovereenkomst. Zoals hiervóór reeds is overwogen is van opzegging geen sprake. Gelet op de vérgaande gevolgen van het niet tijdig indienen van een verzoek is voor een ruime uitleg (in die zin dat de vervaltermijn niet alleen voor opzeggingen geldt maar ook voor overige geschillen met betrekking tot het al dan niet bestaan van of de aard van een arbeidsovereenkomst) geen plaats. Ook de bevoegdheid tot het indienen van de subsidiaire verzoeken tot vaststelling van een transitie- en een billijke vergoeding is niet vervallen, omdat deze tijdig zijn ingediend, te weten op 30 oktober 2015, dus binnen de 3 maanden van artikel 7:686a lid 4 onder b BW na het einde van de arbeidsovereenkomst per 1 augustus 2015.
Ontvankelijkheid
4.5.
Voorts stelt [verweerder] dat [verzoeker] in zijn primaire verzoek niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat hij het ontslag uitsluitend nog kan aantasten door bij dagvaarding een vordering wegens kennelijk onredelijk ontslag in te stellen, hetgeen hij niet heeft gedaan. Uit hetgeen hiervóór is beslist met betrekking tot het toepasselijke recht volgt dat dit standpunt onjuist is: naar nieuw recht is een dergelijke vordering niet langer mogelijk, en ook overigens valt het niet in te zien waarom [verzoeker] zijn verzoek niet aan de orde kan stellen op de wijze waarop hij dat thans doet. Ook overigens is zijn verzoek voldoende onderbouwd om daarin te kunnen worden ontvangen.
Arbeidsovereenkomst voor bepaalde of onbepaalde tijd?
4.6.
Volgens [verzoeker] is inmiddels sprake van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, en wel na afloop van het derde contract voor bepaalde tijd op 1 augustus 2014. Naar de kantonrechter begrijpt beroept hij zich erop dat de cao een van artikel 7:668a lid 1 onder a BW afwijkende regeling bevat, maar dat de bepaling van artikel 7:668a lid 1 onder b BW haar gelding is blijven behouden. Volgens hem ontstaat er daarom niet alleen een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd na het verstrijken van een periode van 36 maanden (zoals zowel de wet als de cao bepaalt), maar ook indien zoals in zijn geval meer dan drie voor bepaalde tijd aangegane arbeidsovereenkomst elkaar hebben opgevolgd (zoals alleen de wet bepaalt). [verweerder] heeft de juistheid van dit standpunt betwist.
4.7.
Met betrekking tot het toepasselijke materiële recht overweegt de kantonrechter het volgende. Op grond van artikel 1.6 cao had de cao een looptijd tot en met 30 juni 2015. Volgens [verweerder] is de cao daarna van toepassing gebleven. Kennelijk heeft zij daarbij het oog op de bepaling van artikel 1.6 cao, dat de cao geacht wordt voor de duur van een jaar te zijn verlengd indien geen opzegging heeft plaatsgevonden, welke opzegging kennelijk niet is geschied. Dit brengt mee dat uit artikel XXIIe lid 1 Wwz volgt dat het verzoek van [verzoeker] materiaalrechtelijk beoordeeld dient te worden naar het vóór 1 juli 2015 geldende recht. Beoordeeld dient dus te worden of de bepalingen van de cao waar [verzoeker] zich op beroept meebrengen dat zijn vorderingen dienen te worden toegewezen.
De uitleg van de cao dient te geschieden aan de hand van de zogenoemde cao-norm, dat wil zeggen dat voor de uitleg van de bepalingen van de cao in beginsel de bewoordingen daarvan en eventueel van de daarbij behorende schriftelijke toelichting, gelezen in het licht van de gehele tekst van die overeenkomst, van doorslaggevende betekenis zijn. Daarbij komt het niet aan op de bedoelingen van de partijen bij de cao voor zover deze niet uit de cao-bepalingen en de toelichting kenbaar zijn, maar op de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen waarin de cao en de toelichting zijn gesteld. Bij deze uitleg kan onder meer acht worden geslagen op de elders in de cao gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden.
4.8.
De kantonrechter stelt allereerst vast dat in de aanhef van artikel 3 cao is vermeld dat
"(c)ao-partijen met de in de artikelen 3.1 t/m 3.5 opgenomen bepalingen (beogen) af te wijken van artikel 7:668a Burgerlijk wetboek". Volgens [verzoeker] is een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd ontstaan omdat sprake is geweest van meer dan 3 elkaar opvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (zoals bepaald in artikel 7:668a lid 1 onder b BW). Nu uit de cao niet volgt dat dit artikellid ondanks het bepaalde in artikel 3 cao zijn gelding heeft behouden, is op de door [verzoeker] genoemde grond dus geen arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd ontstaan. Vast staat verder dat geen sprake is van overschrijding van een periode van 36 maanden.
4.9.
[verzoeker] vermeldt nog dat hij voorafgaand aan zijn indiensttreding per 1 augustus 2012 bij [verweerder] een jaarcontract heeft gehad bij de Stichting Speciaal Onderwijs Midden-Nederland, welk contract door eerdergenoemde directeur [A] is ondertekend, destijds als directeur van deze stichting. Naar de kantonrechter begrijpt moeten [verweerder] en eerdergenoemde stichting volgens [verzoeker] geacht worden elkanders opvolger te zijn zoals bedoeld in artikel 3.5 lid 2 cao. Hiervoor is echter op zijn minst vereist dat tussen de nieuwe werkgever en de vorige werkgever zodanige banden bestaan dat het door de laatste op grond van zijn ervaringen met de werknemer verkregen inzicht in diens hoedanigheden en geschiktheid in redelijkheid ook moet worden toegerekend aan de nieuwe werkgever. De enkele verwijzing door [verzoeker] naar de ondertekening door dezelfde persoon is daartoe echter een onvoldoende onderbouwing. Of sprake is geweest van wezenlijk dezelfde vaardigheden en verantwoordelijkheden met betrekking tot de oude en de nieuwe overeenkomst kan dus in het midden blijven.
4.10.
[verzoeker] beroept zich er voorts op dat hij bij [verweerder] was aangesteld ter voorziening in een tijdelijke vacature, terwijl de arbeidsovereenkomst niet opnieuw is verlengd vanwege het niet in bezit zijn van de vereiste bevoegdheid en niet vanwege het vervallen zijn van de tijdelijke vacature.
4.11.
De kantonrechter overweegt hierover dat [verweerder] in haar brief van 29 april 2015 schrijft dat zij er bij herhaling bij [verzoeker] op heeft aangedrongen een studie
"op te pakken"teneinde de vereiste bevoegdheid te behalen, en dat hij daar niet voor gekozen heeft. In feite billijkt [verzoeker] deze redengeving in zijn e-mailbericht aan [verweerder] van 1 mei 2015, waar hij schrijft:
"Ik hecht er aan om te benadrukken dat het niet volgen van de opleiding niet in 1e instantie voortvloeit uit onwil, maar veeleer in mijn onmacht om een theoretische opleiding te kunnen volgen daar een competente primair bij mijn praktische vakkennis en aanleg voor omgang met de pupils ligt en de functie van leermeester mij op het lijf geschreven is. Wellicht had voortzetting van het dienstverband gekund als daaraan niet later de eis was verbonden om een opleiding te gaan volgen".
In zijn reactie op het verweerschrift (pag. 1, 2e alinea) stelt hij dat volgens artikel 9.a.4 lid 1 cao een werknemer zonder wettelijke onderwijsbevoegdheid voor ten hoogste 2 jaar in een lerarenfunctie kan worden benoemd. In zijn latere akte is hij hierop terecht niet teruggekomen, omdat deze bepaling voorkomt in de cao Voortgezet Onderwijs. De cao voor het Primair Onderwijs bevat een dergelijke bepaling niet. Voorts heeft hij zich in zijn nader verweerschrift erop beroepen dat de werkgever verplicht is een studieplan voor de werknemer op te stellen waarin facilitering in tijd en geld zijn vastgelegd, hetgeen [verweerder] heeft nagelaten. Ook hier verwijst hij echter naar bepalingen uit de cao Voortgezet Onderwijs. De cao voor het Primair Onderwijs bevat in artikel 9 weliswaar een aantal bepalingen over de professionalisering van werknemers, maar daarop heeft [verzoeker] zich in zijn nadere akte niet beroepen. Evenmin heeft hij gesteld dat hij niet afdoende gewaarschuwd is voor rechtspositionele gevolgen van het niet volgen van een theoretische opleiding.
4.12.
De kantonrechter neemt verder in aanmerking dat de cao in artikel 3.4 aanhef en onder a bepaalt dat een overeenkomst voor bepaalde tijd kan plaatsvinden als voorziening in een tijdelijke vacature, telkens voor ten hoogste 12 maanden. Mede omdat de cao aanstelling als voorziening in een tijdelijke vacature voor langer dan 12 maanden kennelijk niet toestaat, kan [verzoeker] niet worden gevolgd in zijn stelling dat hij recht kan doen gelden op het aanbieden van steeds een nieuwe tijdelijke arbeidsovereenkomst zolang de betreffende vacature nog bestaat. Mede gelet op hetgeen hiervóór is overwogen met betrekking tot het niet hebben van de vereiste bevoegdheid brengt ook het vereiste van goed werkgeverschap niet mee dat [verweerder] [verzoeker] opnieuw een tijdelijke arbeidsovereenkomst had behoren aan te bieden.
4.13.
De slotsom is dat geen sprake is van strijd met de cao, en dat de primaire verzoeken van [verzoeker] moeten worden afgewezen.
De transitievergoeding
4.14.
Niet ter discussie staat dat [verzoeker] op zichzelf voldoet aan de voorwaarden die artikel 7:673 lid 1 BW aan de verschuldigdheid van een transitievergoeding stelt. Volgens [verweerder] kan hij echter geen recht doen gelden op de transitievergoeding op grond van het bepaalde in artikel XXII lid 7 Wwz, in verbinding met artikel 2 Besluit overgangsrecht transitievergoeding. Op grond van de Werkloosheidregeling onderwijspersoneel primair onderwijs (WOPO) kan [verzoeker] immers aanspraak maken op een bovenwettelijke uitkering, welke is aan te merken als een vergoeding of voorziening als bedoeld in artikel 2 lid 1 van het Besluit.
[verzoeker] heeft daartegen ingebracht (nadere akte punt 13) dat hij er niet door [verweerder] van in kennis is gesteld op welke wijze hij een uitkering op grond van de WOPO kan verkrijgen, en dat zij hem ondanks herhaalde verzoeken onwetend heeft gehouden over deze regeling en de wijze waarop een aanvraag kan worden ingediend.
4.15.
[verweerder] heeft ter zitting meegedeeld dat de uitvoering geschiedt door
"WW‑plus"te Emmen. De kantonrechter leidt uit de nadere akte van [verzoeker] af dat hij niettemin na de zitting niet alsnog een aanvraag heeft ingediend. Hij heeft het immers over een
"theoretisch berekende"aanvullende bovenwettelijke vergoeding, die volgens hem slechts € 397,-- bruto bedraagt.
Artikel 8 lid 1 WOPO bepaalt:
"De werkgever stelt op aanvraag vast of het recht op bovenwettelijke uitkering bestaat". Het bevreemdt de kantonrechter daarom nogal dat [verweerder] op 16 juni 2015 (productie I bij verzoekschrift) aan [verzoeker] schrijft dat het administratiekantoor de cao in opdracht van [verweerder] voor [verweerder] uitvoert, zonder dat [verweerder] echter duidelijk aangeeft dat [verzoeker] zijn aanvraag bij dat administratiekantoor (dan wel bij WW-plus indien [verweerder] met dat administratiekantoor niet WW-plus heeft bedoeld) moet indienen, en dat zij vervolgens tevens opmerkt dat als individuele werknemers zich door dat kantoor laten informeren de kosten daarvan aan hen worden doorberekend. In zoverre is de opmerking van [verzoeker] over de gerezen onduidelijkheid wel begrijpelijk.
4.16.
Nu [verzoeker] zich echter erop beroept dat toepassing van het Besluit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid in zijn geval onaanvaardbaar is, kan hij niet met een theoretische berekening van de bovenwettelijke uitkering volstaan. De bewijslast van de onaanvaardbaarheid berust immers bij hem. Hij dient dus op zijn minst aan te tonen dat de uitkering inderdaad zo laag is als hij stelt. Wellicht is de uitkering op grond van artikel 10 WOPO (waarin is geregeld wanneer recht op uitkering bestaat indien geen recht op WW-uitkering bestaat) of op grond van andere redenen hoger dan hij heeft berekend. De kantonrechter stelt hem daarom in de gelegenheid bij akte aan te geven of hij inmiddels een aanvraag heeft ingediend, en zo nee, waarom niet, en zo ja wat daarop de beslissing is geweest.
4.17.
[verweerder] zal vervolgens een antwoordakte mogen nemen.
De billijke vergoeding
4.18.
[verzoeker] legt - onder verwijzing naar artikel 7:671b lid 8 onder c BW - aan dit verzoek ten grondslag dat de handelwijze van [verweerder] rondom het steeds verlengen van de arbeidsovereenkomsten, de bewuste non-communicatie en de manier waarop hij het spreekwoordelijke bos in is gestuurd toen hij nadere informatie vroeg over de cao, uitleg van de cao, transitievergoeding en dergelijke, stuitend is en in strijd met goed werkgeverschap. In plaats van op zijn eerste verzoek duidelijk te maken op grond van welke cao en regels hij waarop recht heeft is hij cynisch welkom geheten in de
"wondere wereld van het onderwijsveld". [verweerder] heeft hem bewust onjuist geïnformeerd, zij heeft verwezen naar een video van de PO-Raad en zij vertikt het om, ondanks herhaalde verzoeken, zorg te dragen voor een correcte administratieve afwikkeling van de bovenwettelijke WW-uitkering. Erger nog, hij wordt gewaarschuwd dat de kosten van het administratiekantoor op hem worden verhaald indien hij vragen over de financiële afwikkeling blijft stellen. Het is volgens [verzoeker] stuitend dat een onderwijsinstelling,
"met publiek geld gevoed", zich op deze wijze meent te kunnen ontdoen van een werknemer die uit onwetendheid en onbekendheid met de cao en de Wwz blijkbaar lastige vragen stelt. Om deze reden verzoekt [verzoeker] [verweerder] te veroordelen een billijke vergoeding te betalen van € 25.000,-- bruto.
4.19.
[verweerder] stelt terecht dat het door de gemachtigde van [verzoeker] genoemde artikel 7:671b lid 8 onder c BW hier niet van toepassing is. De aan te leggen maatstaf is gegeven in artikel 7:673 lid 9 onder a BW, dat bepaalt dat de kantonrechter naast de transitievergoeding aan de werknemer ten laste van de werkgever een billijke vergoeding kan toekennen indien, na een einde van rechtswege, het niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever.
Volgens [verweerder] doet deze situatie zich niet voor. Dit verweer treft doel. Gelet op hetgeen in het voorgaande is overwogen met betrekking tot de reden waarom [verweerder] [verzoeker] niet opnieuw een tijdelijke arbeidsovereenkomst heeft aangeboden, kan niet geoordeeld worden dat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [verweerder] . In het voorgaande heeft de kantonrechter aanmerkingen gemaakt op de wijze waarop [verweerder] met betrekking tot de afwikkeling van het einde van het dienstverband heeft gecommuniceerd, maar deze communicatie betreft niet de beslissing van [verweerder] om [verzoeker] niet opnieuw een arbeidsovereenkomst aan te bieden.
Het verzoek om toekenning van een billijke vergoeding zal daarom in de nog te geven eindbeschikking worden afgewezen.
4.20.
Iedere verdere belissing wordt aangehouden.

5.De beslissing

De kantonrechter:
stelt [verzoeker] in de gelegenheid om uiterlijk op 14 april 2016 een akte te nemen omtrent hetgeen in 4.16 is vermeld, waarna [verweerder] op een termijn van vier weken een antwoordakte mag nemen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. P. Krepel, kantonrechter, en is in het openbaar uitgesproken op 17 maart 2016.