ECLI:NL:RBMNE:2016:1347

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
23 maart 2016
Publicatiedatum
15 maart 2016
Zaaknummer
C/16/354458 / HA ZA 13-762
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G.J. van Binsbergen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van een geldlening en de gevolgen van een vermeende rendementsovereenkomst

In deze zaak heeft eiser in 2010 een hotel doorverkocht aan gedaagde en diens zakenpartner. Voor de koop van een deel van de aan- en bijgebouwen op een ander perceel heeft eiser een lening verstrekt, die in 2010 gedeeltelijk is kwijtgescholden. In 2012 claimt eiser economisch eigendom van de aan- en bijgebouwen en de parkeerplaats, en maakt aanspraak op een deel van de huur die huurders aan gedaagde betalen. Gedaagde heeft in 2012 echter de rente en aflossing van de lening niet betaald, wat heeft geleid tot buitengerechtelijke ontbinding van de lening door eiser. Na een kort geding is overeengekomen dat eiser een perceel voor € 25.000 verkoopt aan gedaagde en zijn zakenpartner. In 2013 legt eiser beslag op de rekening en onroerende zaken van gedaagde.

De rechtbank heeft in deze zaak geoordeeld dat eiser niet heeft bewezen dat er een rendementsovereenkomst bestond die gedaagde verplichtte tot het betalen van een maandelijkse rentevergoeding. Eiser heeft zijn stellingen tijdens de procedure gewijzigd en zijn verklaringen bevatten tegenstrijdigheden. De rechtbank concludeert dat de door eiser overgelegde bewijsstukken niet voldoende zijn om zijn vordering te onderbouwen. De vordering van eiser wordt afgewezen, en de rechtbank compenseert de proceskosten tussen partijen.

In reconventie heeft de rechtbank geoordeeld dat gedaagde recht heeft op een bedrag van € 1.286,45 van eiser, vermeerderd met wettelijke rente. De rechtbank heeft ook de kosten van de procedure tussen partijen gecompenseerd.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/354458 / HA ZA 13-762
Vonnis van 23 maart 2016
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. B.P.J. Tillemans te Heerlen,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. T. Delmée te Tilburg.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 10 juni 2015, waarbij [eiser] in de gelegenheid is gesteld tot het nemen van een akte voor opgave verhinderdata in verband met de bij tussenvonnis van 10 september 2014 reeds opgedragen bewijslevering
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 7 december 2015
  • het rolbericht van 11 december 2015, waarbij [eiser] heeft laten weten dat hij afziet van het nemen van een conclusie na enquête
  • de conclusie na enquête van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

in conventie

2.1.
Bij tussenvonnis van 10 september 2014 heeft de rechtbank [eiser] opgedragen te bewijzen dat de geldleningsovereenkomst tussen hem en [gedaagde] inhield dat deze hem een rente (rendementsvergoeding) zou betalen van 1% per maand.
2.2.
Daartoe heeft [eiser] bij akte van 8 oktober 2014 de volgende bewijsstukken in geding gebracht:
  • afschriften van zijn bankrekening, waaruit betalingen van [gedaagde] aan [eiser] blijken
  • een print van de website van [gedaagde] , waaruit volgens [eiser] blijkt wat de basis is geweest voor de overeenkomst van hem en [gedaagde]
  • een aantal prints van sms-berichten van [gedaagde] aan [eiser] .
Bij rolbericht van 29 oktober 2015 heeft [eiser] voorts een schriftelijke verklaring van notaris mr. [notaris 1] in het geding gebracht. Het bezwaar daartegen van [gedaagde] heeft de rechtbank bij aanvang van het getuigenverhoor op 7 december 2015 afgewezen.
Op 7 december 2015 heeft [eiser] tot slot zichzelf als partijgetuige doen horen.
2.3.
[gedaagde] heeft geen getuigen in tegenverhoor doen horen noch bewijsstukken in het geding gebracht.
2.4.
[eiser] heeft als getuige verklaard dat hij met zijn zoon een investeringsovereenkomst heeft afgesloten overeenkomstig de informatie op de website van [gedaagde] . Daarin staat de [naam] Vastgoed een hoog en vast rendement op eigen geïnvesteerd vermogen realiseert, uitkomend op ongeveer 8% netto rendement per jaar, dat maandelijks op de rekening wordt bijgeschreven. Bij zijn verklaring als getuige is [eiser] teruggekomen op zijn stelling dat hij met [gedaagde] een maandelijkse rendementsvergoeding van 1% van de hoofdsom van € 75.000,00 is overeengekomen, zoals ook in onderdeel 1 van zijn vordering was vermeld. Thans stelt hij dat hij met [gedaagde] een bedrag van € 750,00 per maand als rendement op eigen vermogen heeft afgesproken. Volgens zijn verklaring gaat het om een fictieve akte van geldlening, met fictieve aflossingen, welke geldlening eerst reëel wordt op het moment dat hij komt te overlijden. Ook de akten van kwijtschelding zijn volgens zijn verklaring fictief en gaan pas werken op het moment van zijn overlijden. De ondertekening van de aktes van kwijtschelding was nodig in verband met het doen van de belastingaangifte van de schenkingen. De notaris heeft de aangifte van de schenkingen verzorgd. Hij, [eiser] , is geen eigenaar of mede-eigenaar van het hotel.
2.5.
De rechtbank kan het te leveren bewijs niet uit de verklaring van [eiser] afleiden. Niet alleen heeft [eiser] de stelling, waarvan hij het bewijs moest leveren, gewijzigd, zijn verklaring bevat ten minste evenveel onduidelijkheden en tegenstrijdigheden als zijn stellingen die aanleiding waren hem tot bewijslevering toe te laten. Als het zou gaan om een fictieve akte van geldlening en fictieve akten van kwijtschelding, dan is immers onbegrijpelijk dat notaris [notaris 2] bij de belastingdienst aangifte van de schenkingen heeft gedaan. Ook strookt de stelling van [eiser] dat een maandbedrag van € 750,00 als rendement is afgesproken, niet met het feit dat [gedaagde] maandelijks afzonderlijke bedragen van € 127,50 aan rente en € 622,50 aan aflossing aan [eiser] heeft overgemaakt en niet maandelijks één bedrag van € 750,00. Door de feitelijke gang van zaken hebben partijen al bij leven van [eiser] de vermogensverschuiving bewerkstelligd die hij beoogde, in plaats van bij zijn overlijden. Bij de verklaring van [eiser] dat hij geld heeft geïnvesteerd in het hotel waaruit hij een rendement zou ontvangen, past evenmin dat hij geen (mede-)eigenaar is geworden van het hotel. De schriftelijke verklaring van notaris [notaris 1] bevestigt deze ongerijmdheden. Ook zijn verklaring kan daarom niet tot het leveren van het bewijs dienen. Notaris [notaris 1] is bovendien niet onder ede gehoord, maar heeft ook de betreffende akten niet opgesteld en heeft de schenkingsaangiften niet verzorgd.
2.6.
Daarnaast kan ook uit de overige door [eiser] overgelegde stukken het te leveren bewijs niet worden geput. Op geen enkel bankafschrift staat een door [gedaagde] overgemaakt bedrag van € 750,00, terwijl als omschrijving ook nergens “rendement” of “rendementsvergoeding” is vermeld. Op de website van [gedaagde] gaat het om een investering van eigen vermogen in onroerend goed, maar in dit geval is [eiser] geen eigenaar van het onroerend goed, zodat het ook niet om een investering kan gaan. Verder wordt op de website een rendement vermeld van 8% per jaar, hetgeen niet strookt met de verklaring van [eiser] over een rendement van 1% of een bedrag van € 750,00 per maand. Ook de sms-berichten bevatten geen bewijs voor de stelling van [eiser] . Uit het sms-bericht van [gedaagde] aan [eiser] van 19 juni 2011 blijkt juist dat [gedaagde] van mening is dat [eiser] geen eigen vermogen heeft, zodat hij ook geen rendementsvergoeding kan krijgen.
2.7.
De conclusie luidt dat [eiser] het bewijs van de door hem gestelde rendementsovereenkomst niet heeft geleverd. Dit betekent dat de onderdelen van de vordering die zijn gebaseerd op de door hem gestelde rendementsovereenkomst, moeten worden afgewezen. Het bedrag van € 20.542,50 aan aflossingen door [gedaagde] strekt daarmee ook in mindering op het bedrag van de hoofdsom, zoals vermeld in rechtsoverweging 3.21 van het tussenvonnis van 10 september 2014.
2.8.
Zoals door [gedaagde] in zijn conclusie na enquête is weergegeven, komen daarmee op de hoofdsom van € 75.000,00 in mindering de schenkingen ad € 29.000,00, de aflossingen van € 20.542,50 en de extra aflossingen van € 3.850,00, zodat resteert € 21.607,50 door [gedaagde] aan [eiser] nog op de geldlening terug te betalen.
2.9.
In rechtsoverweging 2.8 van het tussenvonnis van 10 juni 2015 is reeds overwogen dat de door [eiser] gevorderde schadevergoeding van € 23.250,00 (bestaande uit 31 maanden x € 750,00 tot en met maart 2015) moet worden afgewezen. Dit neemt echter niet weg dat [gedaagde] gehouden is de overeengekomen rentevergoeding van 3% per jaar tot aan de gehele aflossing van de geldlening alsnog aan [eiser] te voldoen. De rechtbank acht dit in de vordering van [eiser] besloten en begrijpt uit de stellingen van [gedaagde] dat hij terzake niet langer een beroep doet op een opschortingsrecht. Hoewel het bedrag van de geldlening in de loop van de tijd lager werd door de aflossingen, heeft [gedaagde] steeds een vast bedrag van € 127,50 per maand aan rentevergoeding aan [eiser] betaald. De rechtbank zal derhalve ook uitgaan van een door [gedaagde] aan [eiser] te betalen rentevergoeding van € 127,50 per maand. In punt 5 van de dagvaarding heeft [eiser] onweersproken gesteld dat [gedaagde] vanaf januari 2013 niets meer aan [eiser] heeft betaald. [gedaagde] dient daarom vanaf die datum alsnog de rentevergoeding van € 127,50 aan [eiser] te betalen. Zoals hierna blijkt, is de geldlening door middel van verrekening met de vordering van [gedaagde] op [eiser] thans geheel afgelost. Vanaf januari 2013 tot en met maart 2016 zal derhalve een bedrag van (39 maanden x € 127,50 =) € 4.972,50 aan rentevergoeding worden toegewezen.
2.10.
Zoals eveneens in rechtsoverweging 2.8 van het tussenvonnis van 10 juni 2015 is overwogen, is [gedaagde] door het staken van zijn betalingen aan [eiser] niet in verzuim gekomen. Dit brengt mee dat de door [eiser] gevorderde buitengerechtelijke kosten ten onrechte zijn gemaakt en dat deze daarom niet voor toewijzing in aanmerking komen.
2.11.
In totaal is derhalve (€ 21.607,50 + € 4.972,50 =) € 26.580,00 toewijsbaar. [gedaagde] heeft echter een beroep gedaan op verrekening met de vordering die hij op [eiser] heeft. Zoals hierna blijkt, is deze vordering berekend op € 27.866,45. Dit betekent dat [eiser] na verrekening niets meer van [gedaagde] te vorderen heeft. De vordering zal derhalve worden afgewezen.
2.12.
Gelet op de relatie tussen partijen, zullen de proceskosten ingevolge artikel 237 lid 1 Rv tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
in reconventie
2.13.
In overweging 2.9 van het tussenvonnis van 10 juni 2015 heeft de rechtbank vermeld dat [eiser] bij zijn akte van 8 oktober 2014 de door hem gevorderde schadevergoeding heeft verminderd. Dit moet uiteraard [gedaagde] zijn. Verder is daarbij een bedrag van € 35.000,00 vermeld dat in mindering strekt op het oorspronkelijk als schadevergoeding gevorderde bedrag van € 121.684,45. Het bedrag van € 35.000,00 is echter niet juist: dat moet zijn € 25.000,00. Op deze punten verbetert de rechtbank dat tussenvonnis.
2.14.
Bij tussenvonnis van 10 september 2014 heeft de rechtbank reeds toewijsbaar geacht € 4.000,00 aan huur, € 1.045,50 aan diverse kosten, € 1.375,00 aan incassokosten, € 99,11 aan deurwaarderskosten, € 3.206,50 aan advocaatkosten en € 18.140,34 aan advocaatkosten (zie de rechtsoverwegingen 3.30, 3.34, 3.41 jo. 3.37, en 3.43), in totaal derhalve € 27.866,45. De schadevergoeding als gevolg van het door [eiser] op het pand van [gedaagde] gelegde beslag is bij het tussenvonnis van 10 juni 2015 afgewezen. Na verrekening van de vordering van [eiser] op [gedaagde] resteert een door [eiser] aan [gedaagde] te betalen bedrag van € 1.286,45. Dit bedrag zal worden toegewezen, evenals de wettelijke rente daarover vanaf 11 december 2013.
2.15.
Gelet op de relatie tussen partijen, zullen de proceskosten ingevolge artikel 237 lid 1 Rv tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

3.De beslissing

De rechtbank
in conventie
3.1.
wijst de vordering af,
3.2.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
in reconventie
3.3.
veroordeelt [eiser] om aan [gedaagde] te betalen een bedrag van € 1.286,45 (twaalfhonderdenzesentachtig euro en vijfenveertig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 11 december 2013 tot de dag van volledige betaling,
3.4.
verklaart dit vonnis in reconventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.5.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
3.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.J. van Binsbergen en in het openbaar uitgesproken op 23 maart 2016. [1]

Voetnoten

1.type: GB (4333)