In deze zaak heeft eiser in 2010 een hotel doorverkocht aan gedaagde en diens zakenpartner. Voor de koop van een deel van de aan- en bijgebouwen op een ander perceel heeft eiser een lening verstrekt, die in 2010 gedeeltelijk is kwijtgescholden. In 2012 claimt eiser economisch eigendom van de aan- en bijgebouwen en de parkeerplaats, en maakt aanspraak op een deel van de huur die huurders aan gedaagde betalen. Gedaagde heeft in 2012 echter de rente en aflossing van de lening niet betaald, wat heeft geleid tot buitengerechtelijke ontbinding van de lening door eiser. Na een kort geding is overeengekomen dat eiser een perceel voor € 25.000 verkoopt aan gedaagde en zijn zakenpartner. In 2013 legt eiser beslag op de rekening en onroerende zaken van gedaagde.
De rechtbank heeft in deze zaak geoordeeld dat eiser niet heeft bewezen dat er een rendementsovereenkomst bestond die gedaagde verplichtte tot het betalen van een maandelijkse rentevergoeding. Eiser heeft zijn stellingen tijdens de procedure gewijzigd en zijn verklaringen bevatten tegenstrijdigheden. De rechtbank concludeert dat de door eiser overgelegde bewijsstukken niet voldoende zijn om zijn vordering te onderbouwen. De vordering van eiser wordt afgewezen, en de rechtbank compenseert de proceskosten tussen partijen.
In reconventie heeft de rechtbank geoordeeld dat gedaagde recht heeft op een bedrag van € 1.286,45 van eiser, vermeerderd met wettelijke rente. De rechtbank heeft ook de kosten van de procedure tussen partijen gecompenseerd.