ECLI:NL:RBMNE:2015:989

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
18 februari 2015
Publicatiedatum
18 februari 2015
Zaaknummer
AWB - 14 _ 4244
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T. Pavićević
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkverklaring van het beroep inzake herindicatie voor speciaal onderwijs door gebrek aan procesbelang

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 18 februari 2015 uitspraak gedaan over de niet-ontvankelijkheid van het beroep van eiseres, die de moeder is van een kind met ernstige spraak- en taalmoeilijkheden. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de Commissie voor de Indicatiestelling van het Regionaal Expertise Centrum Midden en Zuidwest Nederland, dat haar zoon niet langer in aanmerking kwam voor een leerlinggebonden budget en niet kon worden toegelaten tot speciaal onderwijs. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verweerder, na de invoering van de Wet Passend Onderwijs per 1 augustus 2014, geen beslissingsbevoegdheid meer had om een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van eiseres. Dit was het gevolg van het vervallen van de relevante wetgeving en het ontbreken van overgangsrecht voor negatieve besluiten. Eiseres heeft geen procesbelang meer bij de beoordeling van haar beroep, omdat de rechtbank niet in staat is om een nieuw besluit te laten nemen door verweerder of een ander bestuursorgaan. De rechtbank heeft daarom het beroep niet-ontvankelijk verklaard en geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 14/4244

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 februari 2015 in de zaak tussen

[eiseres], [woonplaats], eiseres

en
Commissie voor de Indicatiestelling van het Regionaal Expertise Centrum Midden en Zuidwest Nederland, verweerder
(gemachtigde: H.C. van Lingen).

Procesverloop

Bij besluit van 3 februari 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder besloten dat de zoon van eiseres, [A], niet langer in aanmerking komt voor een leerlinggebonden budget en dat hij niet kan worden toegelaten tot het speciaal onderwijs voor kinderen op één van de scholen van cluster 2.
Bij besluit van 12 juni 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2014. Eiseres is verschenen, vergezeld van haar echtgenoot, [echtgenoot]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Het onderzoek ter zitting is geschorst. De rechtbank heeft eiseres in de gelegenheid gesteld om de rechtbank vóór 10 december 2014 schriftelijk te laten weten of en zo ja, hoe zij de procedure wil voortzetten.

Overwegingen

1. De rechtbank overweegt allereerst als volgt. Op de zitting van 15 oktober 2014 is afgesproken dat eiseres de rechtbank vóór 10 december 2014 op de hoogte zou stellen van de uitvoering van de op de zitting gemaakte afspraken. Dat heeft eiseres echter niet gedaan. Nadat telefonisch contact niet tot stand heeft kunnen komen, heeft de rechtbank eiseres bij brief van 19 december 2014 in de gelegenheid gesteld aan te geven of zij haar beroep wenste te handhaven. Nadat wederom een reactie van eiseres uitbleef, heeft de rechtbank eiseres per brief van 13 januari 2015 laten weten dat de rechtbank het onderzoek heeft gesloten. Eiseres is daarbij in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken na verzending van die brief aan de rechtbank te laten weten of zij haar beroep wil intrekken of niet, bij gebreke waarvan de rechtbank uitspraak zal doen. Eiseres heeft echter kennelijk geen reden gezien om op deze brieven te reageren. Gelet hierop gaat de rechtbank er van uit dat, nu het beroep niet is ingetrokken, eiseres een uitspraak op het beroep wenst. Het vragen om toestemming een nadere zitting achterwege te laten acht de rechtbank bij deze stand van zaken, waarin eiseres nimmer enige reactie richting de rechtbank heeft gegeven, weinig zinvol.
2. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiseres is de moeder van de op [2003] geboren [A] ([A]). [A] heeft ernstige spraak/taalmoeilijkheden. Verweerder heeft laatstelijk op 29 maart 2011 een zogenoemde indicatiestelling afgegeven. Dat betekent dat de ouders kunnen kiezen voor speciaal onderwijs voor hun kind. De ouders van [A] hebben hem aangemeld bij de Prof. Groenschool in Amersfoort. Dit is een school voor speciaal onderwijs. De voorgenoemde indicatiestelling was geldig tot 1 augustus 2014. Op 8 juli 2013 heeft eiseres een herindicatie voor [A] aangevraagd. Dit heeft geleid tot de onder ‘procesverloop’ beschreven besluitvorming.
3. Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder het bestreden besluit niet op goede gronden heeft genomen. Eiseres heeft hiertoe beroepsgronden aangevoerd.
4. De rechtbank ziet zich ambtshalve voor het volgende gesteld. Voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van haar beroepschrift is vereist dat eiseres procesbelang heeft bij het voeren van een procedure. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, bijvoorbeeld de uitspraak van 19 december 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BY6746) is er sprake van procesbelang indien de eisende partij bij de inhoudelijke behandeling van het beroep een actueel en reëel belang heeft. Het doel dat die partij voor ogen staat, moet met het instellen van het beroep kunnen worden bereikt.
5. De rechtbank oordeelt in deze zaak dat eiseres geen actueel en reëel belang heeft bij een beoordeling van deze zaak, omdat wanneer de rechtbank veronderstellenderwijs tot een gegrondverklaring van het beroep zou komen, verweerder niet langer bevoegd is een nieuw besluit te nemen. De rechtbank overweegt daartoe dat in artikel 28c, eerste lid, van de Wet op de Expertisecentra, zoals dat luidde ten tijde van het bestreden besluit, voor zover van belang, vermeld stond dat de Commissie voor de Indicatiestelling beoordeelde of een leerling in aanmerking kwam voor een leerlinggebonden budget of toelaatbaar was tot – kort gezegd – speciaal onderwijs. De Commissie voor de Indicatiestelling hanteerde daarbij op grond van artikel 28c, derde lid van de Wet op de Expertisecentra de in het Besluit leerlinggebonden financiering uitgewerkte criteria. Met de invoering van de Wet Passend Onderwijs (Wpo, Stb. 2012, 533) per 1 augustus 2014 is artikel 28c van de Wet op de Expertisecentra echter komen te vervallen. Ook het Besluit leerlinggebonden financiering is per diezelfde datum komen te vervallen. Het Regionaal Expertisecentrum, waar verweerder deel van uitmaakt, heeft daarom op 11 juni 2014 besloten tot ontbinding van zichzelf per 1 augustus 2014. De taken van verweerder worden per 1 augustus 2014 uitgevoerd door de aan onderwijsinstellingen verbonden Commissies van Onderzoek, die op grond van artikel 41 Wpo nu de taak hebben te beoordelen of een leerling voor onderwijs op een instelling voor speciaal onderwijs in aanmerking komt.
6. De rechtbank constateert dat de wetgever niet heeft voorzien in een (wettelijke) overgang van bevoegdheid van verweerder naar (bijvoorbeeld) de Commissie van Onderzoek. Dit is ter zitting ook door verweerder bevestigd. De wetsgeschiedenis vermeldt niet op welke wijze dient te worden omgegaan met (negatieve) besluiten van verweerder die zijn genomen vóór 1 augustus 2014, zoals het bestreden besluit, maar die na 1 augustus 2014, bijvoorbeeld door een rechtelijke uitspraak, opnieuw dienen te worden beoordeeld. Voor wat betreft de vóór 1 augustus 2014 genomen positieve besluiten bepaalt het overgangsrecht (artikel XVII van de Wpo, gelezen in verbinding met artikel 18a van de Wet op het Primair Onderwijs en artikel 41 van de Wet op de Expertisecentra) dat een Commissie van Onderzoek vóór 1 augustus 2016 dient te beslissen of voor de betreffende leerling een ‘toelatingsverklaring’ wordt afgegeven. Het bestreden besluit valt echter niet onder dit overgangsrecht. Het betreft immers een negatief besluit. Niet is gebleken van een wettelijke grondslag waarop verweerder een beslissingsbevoegdheid kan baseren. De rechtbank stelt daarom vast dat overgangsrecht dat ziet op de onderhavige zaak ontbreekt. De Wpo heeft derhalve onmiddellijke werking en verweerder ontbeert sinds 1 augustus 2014 de bevoegdheid om een besluit te nemen op de aanvraag van eiseres. Dat verweerder ter zitting heeft aangegeven dat er een ‘warme relatie’ bestaat tussen verweerder en de Commissie van Onderzoek maakt deze beoordeling niet anders. Hoewel dit voor eiseres wellicht een mogelijkheid biedt voor het opnieuw indienen van een aanvraag, ontbreekt nog wel een wettelijke regeling voor de overgang van de onderhavige beslissingsbevoegdheid.
7. Aan verweerder kan daarom geen opdracht meer worden gegeven een nieuw besluit te nemen, noch heeft de rechtbank de mogelijkheid een ander bestuursorgaan opdracht te geven een nieuw besluit te nemen. Dit is naar het oordeel van de rechtbank een onwenselijke situatie, nu rechtsbescherming tegen het bestreden besluit dus met ingang van 1 augustus 2014 ontbreekt. De rechtbank heeft echter in de totstandkomingsgeschiedenis van de Wpo geen aanwijzingen aangetroffen die er op wijzen dat met de mogelijkheid van een procedure als de onderhavige rekening is gehouden.
8. Nu verweerder geen beslissingsbevoegdheid meer heeft en het overgangsrecht in deze procedure geen aanknopingspunten biedt voor de mogelijkheid van een (eventuele) nieuwe beoordeling door verweerder of een ander bestuursorgaan, kan het doel dat eiseres met het voeren van deze procedure voor ogen staat niet worden bereikt. Eiseres heeft daarom geen belang meer bij de beoordeling van het beroepschrift. Om die reden zal de rechtbank, vanwege het ontbreken van procesbelang bij eiseres, het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, rechter, in aanwezigheid van mr. J. Habermann, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 februari 2015.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.