12.3Ten aanzien van verweerders ter zitting ingenomen standpunt dat op het perceel in ieder geval hobbymatig 7 schapen, inclusief lammeren, en 2 koeien kunnen worden gehouden overweegt de rechtbank als volgt. Gelet op de aard, omvang en intensiteit van de activiteiten alsmede de onlosmakelijke verbondenheid met de activiteiten op het perceel aan de [straatnaam] , leidt het enkel verlagen van het aantal dieren op het perceel niet tot het oordeel dat er dan geen sprake meer is van bedrijfsmatige agrarische activiteiten. Voor hobbymatige activiteiten dienen zowel de samenhang met de veehouderij op het perceel aan de [straatnaam] als de bijkomende activiteiten zoals opslag en vervoer te worden beëindigd.
13. Gelet op het voorgaande moet worden geconcludeerd dat, gelet op de bedrijfsmatige agrarische activiteiten van derde-partij op het perceel, sprake is van handelen in strijd met de woonbestemming op het perceel. Verweerder was dan ook bevoegd, en in beginsel ook gehouden, om daartegen handhavend op te treden.
Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder ook tot handhavend optreden tegen de bedrijfsmatige agrarische activiteiten op het perceel is overgegaan, zij het dat daarbij door verweerder niet is vermeld op welke activiteiten daarbij is gedoeld. De rechtbank ziet daarom aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onderdeel b, zelf in de zaak te voorzien op de navolgende wijze.
14. De rechtbank gelast derde-partij, overeenkomstig het vernietigde bestreden besluit van 12 januari 2015, om de agrarische bedrijfsvoering op het perceel uiterlijk 1 januari 2016 te beëindigen en beëindigd te houden, op straffe van verbeurte van een dwangsom van
€ 1.000,- per week, met een maximum van € 10.000,- en concretiseert deze last als volgt.
Onder de door derde-partij uitgeoefende bedrijfsmatige agrarische activiteiten op het perceel dienen te worden verstaan alle activiteiten die verband houden met de (ver)koop van dieren en de daarmee verwante activiteiten. Dat betekent dat door derde-partij geen dieren op het perceel mogen worden gehouden die een relatie hebben met de door hem in het kader van zijn bedrijf uitgeoefende activiteiten. Dit leidt er toe dat op het perceel ook geen daarmee verwante activiteiten mogen plaatsvinden, zoals het opslaan van veevoer en diesel alsmede het af- en aanrijden met een tractor.
15. Eisers hebben voorts nog betoogd dat zij zich niet kunnen vinden in de hoogte van de opgelegde dwangsom. Wat betreft dit betoog overweegt de rechtbank dat verweerder bij het opleggen van een last een bedrag moet hanteren dat in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en tot de beoogde werking van de dwangsom. Verweerder heeft met betrekking tot de vaststelling van de hoogte van de dwangsom een ruime mate van beleidsvrijheid. De rechtbank toetst het gebruik van deze vrijheid terughoudend. Het door verweerder uiteindelijk in het bestreden besluit gehanteerde bedrag kan de rechterlijke toets doorstaan, zodat dit betoog van eisers niet slaagt.
16. Eisers hebben ook betoogd dat zij zich niet kunnen verenigen met de in het bestreden besluit neergelegde begunstigingstermijn. De rechtbank overweegt naar aanleiding van dit betoog dat de vaststelling van de lengte van de begunstigingstermijn wordt bepaald aan de hand van de omstandigheden van het geval. Naar het oordeel van de rechtbank mag verweerder per geval beoordelen welke begunstigingstermijn passend is. De termijn mag niet onredelijk kort of lang zijn. In dit geval heeft verweerder derde-partij een termijn tot
1 januari 2016 gegund. Daarmee heeft derde-partij tot die datum de tijd gekregen om de illegale situatie te beëindigen en een locatie te zoeken die geschikt is om zijn agrarische bedrijfsvoering elders voort te kunnen zetten. Dit is naar het oordeel van de rechtbank niet onredelijk lang geweest, temeer niet nu het derde-partij gedurende lange tijd is toegestaan om zijn activiteiten op het perceel uit te oefenen. Ook dit betoog van eisers slaagt dus niet.
17. Ten slotte hebben eisers bij aanvullend beroepschrift van 30 september 2015 de rechtbank verzocht om verweerder te veroordelen tot vergoeding van de door hen beweerdelijk geleden schade, welke schade door eisers is begroot op € 100.000,- aan materiële schade en € 25.000,- aan immateriële schade. Gelet op het bepaalde in artikel 8:90, tweede lid, van de Awb, welk artikellid, kort samengevat, bepaalt dat de bestuursrechter bevoegd is te oordelen over verzoeken om schadevergoeding tot ten hoogste € 25.000,-, moet worden geoordeeld dat de rechtbank (bestuursrechter) niet bevoegd is over het verzoek van eisers om schadevergoeding van in totaal € 125.000,- te oordelen. Eisers zullen zich met dat verzoek desgewenst dienen te wenden tot de burgerlijke rechter. De omstandigheid dat eisers ter zitting hebben verklaard dat de vordering van materiële schade wellicht komt te vervallen indien alle agrarische activiteiten op het perceel worden beëindigd, kan de rechtbank niet tot een ander oordeel leiden, nu eisers die vordering niet daadwerkelijk hebben ingetrokken.
18. Ten overvloede wenst de rechtbank nog het volgende op te merken. Door deze uitspraak wordt derde-partij geconfronteerd met het feit dat hij alle agrarische en daarmee verwante activiteiten op het perceel dient te staken. Daarmee komt een einde aan een situatie die jarenlang door verweerder al dan niet bewust is gedoogd. Gezien de lange voorgeschiedenis kan de rechtbank zich voorstellen dat verweerder pogingen in het werk stelt om voor derde-partij een alternatieve oplossing te bereiken waarbij deze zijn activiteiten elders (deels) kan voortzetten, zonder dat daarmee wordt gehandeld in strijd met enig wettelijk voorschrift.
19. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling, nu niet is gebleken dat eisers kosten hebben gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen. Wel zal het griffierecht aan hen vergoed moeten worden.