Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
1.Het verloop van de procedure
2.Het deskundigenbericht
(‘Overwegingen’) heeft de deskundige, na eerst onder 5.8.1. ten behoeve van partijen en de kantonrechter
‘in lekentaal’algemene medische informatie over RSI te hebben gegeven, onder 5.8.2.
(‘Opmerkingen over medische stukken’)de zich in het medisch dossier van [eiseres] bevindende eerdere rapportage van behandelaars en onderzoekers becommentarieerd. Uit dat commentaar (p. 27 tot en met 35 van het rapport):
‘In de brief van [A] d.d. 07.09.2000 wordt gesproken over hypermobiele gewrichten van armen en polsen beiderzijds. Ik beschouw dit als pre-existent aanwezig, maar zie geen evident verband met de aanwezige klachten.’
‘Indien de klachten een gevolg zouden zijn geweest van overbelasting in de werksituatie (RSI), dan is het medisch gezien niet aannemelijk dat deze klachten aansluitend gedurende 15 jaar (!) onafgebroken zijn blijven bestaan, terwijl het oorzakelijk agens (het werk bij Oracle) is weggenomen als bron. Ik kan dus geen medisch causale relatie tussen hetvoortbestaan
van de litigieuze klachten en het werk bij Oracle aannemen.’
‘De klachten betroffen pijn in nek en schouderstreek, een gevoelige rechterelleboog en soms een tinteling in de hand met gespannen nekspieren. (-) Op grond van de aard van de klachten, het(volgens neuroloog [E] in 1998, ktr.)
ontbreken van neurologische afwijkingen en de ingestelde therapie(Mensendieck, ktr.)
duid ik de klachten als houding- en bewegingsproblematiek, c.q. functionele klachten zonder aanwijzingen voor een structureel neurologisch ziektebeeld. Een thoracic outlet syndroom is zeker mogelijk.’
‘Intakeverslag DBC 1999:Cliënt vertelt twee keer sterke verkrampingen in de nek te hebben gehad die met een bijna onverdragelijke pijn gepaard gingen. (-) De eerste keer dat dit zich manifesteerde was ook de reden voor het uitvallen in maart 1998. In juli 1999 vertelt zij nog een dergelijke aanval te hebben gehad.
Dergelijke pijnaanvallen passen niet bij de diagnose RSI. Hierbij worden de klachten opgewekt door repeterende bewegingen of ontstaan in aansluiting op deze bewegingen. Bij de hier gerapporteerde pijnaanvallen dien(t) in het licht van de overige gegevens veel eerder gedacht te worden (aan) angst- en paniekaanvallen.
Ik concludeer hieruit dat er, volgens deskundige psychologen, duidelijke aanwijzingen zijn voor een psychogene genese van de klachten (somatisatie), die door betrokkene worden afgeweerd c.q. ontkend.
‘Advies psychodiagnostisch onderzoek [B] 2000:‘Ter voorkoming van een recidive uitval met (RSI)klachten kan als eerste worden gedacht aan een gedragsmatige begeleiding, waarbij betrokkene leert de bovenmatige eisen die ze aan zichzelf stelt terug te brengen tot reëlere proporties en ze een betere balans leert vinden tussen inspanning en ontspanning. Voor een dergelijke behandeling kan betrokkene terecht bij een SPEL of en RIAGG in haar regio (-).’
Uit de beschikbare correspondentie is niet duidelijk geworden dat betrokkene dit advies heeft uitgevoerd. Volgens betrokkene is de medische informatie compleet en deze bevat geen behandelverslagen van deze behandelaars.’
‘De Mensendiecktherapeute sprak van een ‘RSI, fase 3’. (-) De Mensendiecktherapeute wil met fase 3 dus aangeven dat chronische pijnklachten domineren. De overgrote meerderheid van de patiënten kent een langzame doch zekere progressie naar herstel. Het is dus opmerkelijk dat zich dit herstel bij [eiseres] niet heeft voorgedaan, althans volgens de anamnese.’
‘Op grond van bovenstaande conclusie van de 4 neurologen( [C] 2007, [D] 2000, [E] 1998 en [A] 2000, ktr.)
stel ik vast dat de neurologen concluderen dat er geen sprake is van neurologische afwijkingen. Er is een verhoogde spierspanning in de nekmusculatuur. Twee neurologen noemen de diagnose RSI als mogelijkheid, waarbij de diagnose uitsluitend gebaseerd is op de gerapporteerde klachten. [F] beschikt hierbij aantoonbaar niet over de juiste informatie van verricht aanvullend onderzoek.’
‘Dr. [G](medisch adviseur [eiseres] , rapport van 2 juni 2006, ktr.)
stelt:Cliënte werd eind 2002 ontslagen en werkte dan al geruime periode niet meer, doch de klachten zijn (in ieder geval tot medio 2007) nog steeds aanwezig. Terecht concludeert de neuroloog tot een chronische fase 3 van RSI. Dit betekent dat, hoewel de provocerende werkzaamheden niet meer uitgevoerd worden, de klachten toch nog aanwezig zijn. Er kan in voorkomend geval ook van een chronisch pijnsyndroom gesproken worden. Het nog aanwezig zijn van klachten bij afwezigheid van de werkzaamheden, doorbreekt het causale verband tussen die werkzaamheden en de klachten niet.
Mijn commentaar(van Dellemijn, ktr.)
: Ik beschouw bovenstaande als een cirkelredenering; indien de klachten blijven bestaan, destijds 9 jaar nadat de provocerende werkzaamheden zijn gestopt, dan kan dit alleen verklaard worden met een RSI stadium 3. Opmerkelijk is dat betrokkene reeds drie jaar (1995 t/m 1998) dezelfde werkzaamheden uitvoerde zonder deze klachten te ontwikkelen. De klachten ontstonden tijdens roeien (zie mijn anamnese), en niet tijdens de werkzaamheden. Tijdens een vakantie had betrokkene geen klachten (maar roeide ook niet). Na hervatten van haar werkzaamheden kreeg zij medio januari 1998 opnieuw klachten. Zonder dat er iets veranderde in haar werksituatie kreeg zij op 18 maart 1998 een soort aanval waarbij zij volledig verkrampte. Zij moest zelfs haar auto aan de kant van de weg zetten, omdat zij functiestoornissen ervaarde aan haar armen. Een dergelijke crisisaanval is ongewoon voor RSI. Dit past veel meer bij (een) angst- en paniekaanval. Een dergelijke aanval heeft zich in juli 199(9) volgens betrokkene nogmaals voorgedaan. Nadat betrokkene was uitgevallen voor het werk kreeg zij Mensendieck met een goed resultaat, maar er bleef volgens de therapeut sprake van ‘stress’. In 1999 volgde zij een re-integratieprogramma gedurende 2 ochtenden per week. Tijdens de fysiotherapie verminderden haar nek- en schouderklachten, maar muizen bleef nog lastig. Na het mislukken van haar re-integratieprogramma in oktober 1999, waarbij duidelijk wordt dat betrokkene het niet eens was met de werkzaamheden die zij tijdens deze periode moest uitvoeren, verergerden opnieuw haar klachten. In 2000 consulteert zij dan opnieuw 2 neurologen vanwege toename of aanhoudende klachten. Er is dus geen afname van de klachten na het staken van de werkzaamheden. Ik acht de tijdsrelatie tussen de klachten en het werk niet duidelijk bewezen. (-) De klachten van betrokkene ontstonden volgens de anamnese tijdens roeien. De diagnose ‘thoracic outlet syndroom’ kan inderdaad niet met zekerheid gesteld worden, doch in deze casus zijn er een aantal objectieve afwijkingen (zie berichtgeving neuroloog [A] op EMG en Duplexonderzoek) die deze diagnose ondersteunen. Op zich zouden de klachten van betrokkene wel verklaard kunnen worden met een thoracic outlet syndroom. De diagnose thoracic outlet syndroom kan niet worden gesteld met objectieve afwijkingen. Er kunnen wel ondersteunende bevindingen aanwezig zijn. (-)
‘Diagnose actuele klachten’luidt:
‘Uit de berichtgeving wordt mij niet duidelijk dat er sprake is van een toename van de klachten, doch dat door betrokkene wordt uitgegaan van RSI-klachten met forse beperkingen, terwijl de neuroloog de klachten toeschrijft aan een verhoogde spierspanning. Ik concludeer uit bovenstaande dat zowel de Mensendieck therapeut, de fysiotherapeut en de neuroloog de resterende klachten wijten aan stress. Deze stress is kennelijk ook aanwezig als betrokkene gestopt is met werken, dus na het mislukken van haar revalidatietraject in oktober 1999. [D] wijt de klachten aan een gestoorde spierspanning. Dit betekent dat betrokkene tijdens haar re-integratietraject twee ochtenden per week bij Oracle heeft gewerkt met haar huidige klachten. Anderzijds betekent het dat de klachten aanwezig zijn geweest of zijn toegenomen, nadat betrokkene niet meer werkzaam was bij Oracle.’
‘Bij mijn onderzoek worden geen aanwijzingen voor psychopathologie en geen cognitieve stoornissen vastgesteld. Het regulier neurologisch onderzoek toont geen afwijkingen van de hersenzenuwen, motoriek, reflexen, coördinatie en sensibiliteit. De cervicale wervelkolom toont een normale functie qua beweeglijkheid, zowel actief als passief. De linker m. splenius capitis is gevoelig bij diepe palpatie. Ter hoogte van Th4 en paravertebraal beiderzijds wordt enige gevoeligheid aangegeven. Er werd door mij geen nieuw hulponderzoek geëntameerd, omdat hiervoor geen indicatie bestond. Er bestonden bij mijn onderzoek dus geen objectieve afwijkingen. Er waren aanwijzingen voor een licht verhoogde spierspanning van de diepe nekspieren links.’
diagnose worden gesteld, omdat objectieve afwijkingen ontbreken. De actuele klachten worden niet of nauwelijks ondersteund met afwijkende bevindingen. Ik kom niet verder dan een mogelijke diagnose, i.e. chronisch verhoogde spierspanning in de nekspieren met mogelijk een thoracic outletsyndroom. Voor een actueel RSI-syndroom als gevolg van surmenage acht ik onvoldoende argumenten aanwezig, omdat er al 15 jaar geen sprake meer is van repetitieve bewegingen in de werksituatie. Ik acht het niet aannemelijk dat de klachten die in 1998 zijn geduid als een mogelijk RSI of passend bij RSI meer dan 15 jaar onafgebroken zijn blijven bestaan zonder dat een oorzakelijk agens aanwezig is. Ik kan geen medisch causaal verband aannemelijk achten tussen de actuele klachten en de klachten die zijn ontstaan in 1997 en 1998 als gevolg van de werkzaamheden bij Oracle. Bovendien is RSI geen diagnose op zich, maar omvat een reeks van aandoeningen die een gemeenschappelijke oorzaak hebben, namelijk overbelasting door repeterende bewegingen. Daarnaast dienen diagnoses buiten mijn vakgebied te worden overwogen zoals de wens tot erkenning van de klachten, somatiseren, simuleren, aggraveren en conversie. Deze diagnoses kunnen eventueel gesteld of uitgesloten worden door een psychiater.’
‘de situatie geschetst (dient) te worden hoe die werkomstandigheden(van [eiseres] , ktr.)
in de hypothetische situatie zou(den) zijn geweest zonder de werkomstandigheden bij Oracle. Het ligt dan voor de hand dat betrokkene een baan had gehad bij een ander softwarebedrijf met hetzelfde ‘soort’ werk: beeldschermwerk, klantbezoek, vergaderen en autorijden. Het is immers niet reëel om de gezondheidstoestand van betrokkene te beschrijven zonder een werksituatie. Het lijkt reëel aan te nemen dat de copingvaardigheden en de persoonlijkheid van betrokkene in combinatie met de aard van de werkzaamheden en werkomstandigheden ertoe hebben geleid dat betrokkene lichamelijke klachten heeft ontwikkeld. Uit het psychodiagnostische onderzoek (-) volgt dat de persoonlijkheid van betrokkene en haar copingvaardigheden ertoe hebben geleid dat zij de litigieuze klachten heeft ontwikkeld. Zonder werksituatie zou het veel minder waarschijnlijk zijn geweest dat deze klachten zich zouden hebben ontwikkeld. Ik beroep mij bij de beantwoording (van) deze vraag op de deskundigheid van de psycholoog, zoals deze zijn onderzoek heeft verwoord in het bestaande dossier. (-) Indien wordt uitgegaan dat betrokkene niet zou zijn blootgesteld aan de werkomstandigheden bij Oracle, ligt het voor de hand dat zij hetzelfde soort werk bij een ander bedrijf zou hebben uitgevoerd. De aard van het werk zou dan niet hebben verschild. Met de persoonlijkheid en de aanwezige copingvaardigheden van betrokkene acht ik het dan even waarschijnlijk dat betrokkene de litigieuze klachten zou hebben ontwikkeld. Ik acht de omvang en termijn waarop deze zouden zijn ontstaan niet anders dan de actuele termijn (-).’
‘(-) Uit de rapportage van het DBC blijkt dat het DBC geen indicatie zag, omdat betrokkene psychologisch onderzoek of behandeling weigerde; dan is er immers geen multidisciplinaire behandeling mogelijk en vervalt de indicatie. Er is dan m.i. wel sprake van weigering van de behandeling en dus van niet optimaal herstelgedrag. (-) Ik ga ervan uit dat betrokkene de psychologische behandeling niet heeft geëntameerd die haar geadviseerd was door gezondheidszorgpsycholoog [B] . (-) Uit de stukken blijkt meermalen dat er sprake is geweest van niet optimaal herstelgedrag waarbij betrokkene aan haar gegeven behandeladviezen heeft geweigerd, c.q. niet heeft uitgevoerd. (-) Anderzijds blijkt, althans volgens de anamnese van [eiseres] , dat er diverse behandelingen zijn gevolgd in het alternatieve circuit. Behandelverslagen ontbreken echter in de stukken. Het feit dat deze kennelijk niet leiden tot een vermindering van de klachten, zou ook betrokkene aan het denken moeten zetten.’
3.De standpunten van partijen betreffende het deskundigenbericht
4.De verdere beoordeling van het geschil
ontstaanvan de met de werkomstandigheden bij Oracle samenhangende overbelastingsklachten en anderzijds het
voortbestaanvan die klachten. Daarop wijzen ook de hierboven onder 2.3. (bij de tweede aandachtstreep en in de beide laatste volzinnen) geciteerde passages uit zijn onderzoeksrapport. Voor een actueel RSI-syndroom, te begrijpen als een reeks van aandoeningen die hun gemeenschappelijke oorzaak vinden in overbelasting door repeterende bewegingen, ziet Dellemijn onvoldoende argumenten, omdat er al 15 jaar geen sprake meer is van repetitieve bewegingen. Hij acht het niet aannemelijk dat de klachten van [eiseres] , die in of omstreeks 1998 als een mogelijke RSI of passend bij RSI, al die tijd zijn blijven bestaan terwijl de oorzaak (te weten: de blootstelling aan voor de gezondheid schadelijke werkomstandigheden) - behoudens de korte reïntegratiepoging in 1999 - niet meer aanwezig was. Het feit dat de klachten bleven aanhouden (en zelfs leken toe te nemen) na het staken van de werkzaamheden voor Oracle wijst er volgens Dellemijn op dat er sprake is van andere onderhoudende factoren, die losstaan van de eerdere werkomstandigheden bij Oracle. Daarbij heeft Dellemijn mede in aanmerking genomen dat de klachten die [eiseres] deden uitvallen zijn ontstaan tijdens roeitraining en dat de aanvallen van verkramping die [eiseres] in maart 1998 en in juli 1999 heeft ondervonden, niet bij RSI passen, maar veeleer als angst- of paniekaanval moeten worden geduid. De kantonrechter neemt deze conclusies en bevindingen van Dellemijn over en maakt deze tot de zijne. Daartoe wordt, in verband met de door [eiseres] geopperde bezwaren, het volgende overwogen.