ECLI:NL:RBMNE:2015:8797

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
16 december 2015
Publicatiedatum
9 december 2015
Zaaknummer
2601717 - AC EXPL 13-5975
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonvordering en onverschuldigde betaling in arbeidsrelatie met au-pairovereenkomst

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland op 16 december 2015, betreft het een loonvordering van de eiseres, die aanvankelijk als au pair werkte en later als werknemer werd aangemerkt. De eiseres vorderde betaling van achterstallig loon op basis van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (WMM). De kantonrechter oordeelde dat de kosten voor kost en inwoning niet als loon in natura konden worden aangemerkt, en dat deze kosten in mindering moesten worden gebracht op de loonvordering. De rechter wees een bedrag van € 2.300,06 bruto toe voor de periode van 1 oktober 2008 tot 1 oktober 2009, en € 53.124,76 bruto voor de periode van 1 oktober 2009 tot 1 januari 2013, verminderd met reeds ontvangen bedragen. De wettelijke rente werd toegewezen vanaf de datum van dagvaarding. De eiseres had ook aanspraak gemaakt op vakantiebijslag en wettelijke verhogingen, die door de kantonrechter werden toegewezen, maar gematigd. De rechter oordeelde dat de eiseres recht had op een totaalbedrag van € 3.303,01 bruto voor de periode van 22 februari 2013 tot 1 maart 2014, verminderd met eerder ontvangen bedragen. De gedaagden werden veroordeeld in de proceskosten en moesten jaaropgaven en loonstroken verstrekken. De zaak illustreert de complexiteit van loonvorderingen in het kader van arbeidsrelaties die aanvankelijk als au-pairovereenkomsten zijn aangemerkt.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling Civiel recht
kantonrechter
locatie Amersfoort
zaaknummer: 2601717 AC EXPL 13-5975 PK/1097
Vonnis van 16 december 2015
inzake
[eiseres],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [eiseres] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. R.A. Korver,
tegen:

1.[gedaagde sub 1] ,

wonende te [woonplaats]

2.[gedaagde sub 2] ,

wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [gedaagden] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. M.B. Bruinsma.

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 26 augustus 2015
  • de akte van [eiseres] van 17 september 2015
  • de antwoordakte van [gedaagden] van 14 oktober 2015.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

In conventie
a. De periode 1 oktober 2008 tot 1 oktober 2009
2.1.
In het tussenvonnis van 28 januari 2015 is overwogen dat de wettelijke verhoging met betrekking tot de betalingen over deze periode die wél zijn gedaan zal worden afgewezen, nu [eiseres] niet heeft gesteld in hoeverre die betalingen te laat zijn gedaan. In het tussenvonnis is vervolgens aangekondigd dat de wettelijke verhoging in het eindvonnis aldus zal worden toegewezen: € 2.300,06 x 150% = € 3.450,10 bruto, te verminderen met de nettobetalingen die met betrekking tot deze periode zijn gedaan ten bedrage van € 1.084,50 netto.
Aldus heeft de kantonrechter ten onrechte de wettelijke verhoging (toch) toegewezen met betrekking tot de wél aan [eiseres] betaalde bedragen. De kantonrechter komt daarom op deze beslissing terug. Omdat het brutobedrag van de nettobetalingen niet bekend is, zal de kantonrechter de wettelijke verhoging over het netto te weinig betaalde loon toewijzen. Toegewezen zal worden een bedrag van € 2.300,06 bruto, te verminderen met € 1.084,50 netto en het resterende netto te betalen bedrag te vermeerderen met 50% van dat bedrag. [eiseres] heeft wettelijke rente gevorderd vanaf de dag van verzuim, zonder deze data echter te specificeren. De wettelijke rente zal daarom worden toegewezen vanaf de datum van dagvaarding, 18 juli 2013.
b. De periode 1 oktober 2009 tot 1 januari 2013
2.2.
Zoals in het tussenvonnis is verzocht heeft [eiseres] een nadere berekening overgelegd van hetgeen [gedaagden] volgens haar aan loon verschuldigd is. Zij heeft twee varianten opgesteld: optie A waarbij het brutominimumuurloon als uitgangspunt is genomen (zoals bepaald in het tussenvonnis), en optie B waarbij voor overuren een hoger uurloon tot uitgangspunt is genomen. Als motivering voor optie B stelt [eiseres] dat met [gedaagden] was overeengekomen dat zij voor 30 uur per week € 2,62 netto zou ontvangen, en voor de uren boven 30 uur per week € 4,50 netto, dus 72% hoger. [eiseres] wenst dit verschil ook toe te passen bij de berekening van het haar toekomende (minimum)loon. Volgens haar heeft zij voor de
"overuren"recht op € 14,60 (2009) oplopend tot € 15,20 (2012) bruto per uur. De kantonrechter volgt haar hierin niet, nu partijen geen afspraken hebben gemaakt over een dergelijk hoog uurloon, en de WMM voor deze berekening geen aanknopingspunten biedt. De kantonrechter zal de als optie A overgelegde berekening dus beoordelen.
2.3.
[gedaagden] brengt tegen de door [eiseres] overgelegde overzichten met betrekking tot de door haar gewerkte uren in dat hij zijn eerdere standpunt herhaalt dat geenszins vaststaat wanneer deze overzichten zijn opgesteld, dat hij deze nooit eerder heeft gezien en dat hij het handschrift van de op de overzichten gemaakte aantekeningen niet als het zijne herkent. De kantonrechter blijft bij zijn gegeven beslissing in punt 4.7 van het tussenvonnis. De kantonrechter zal daarom van de juistheid van de door [eiseres] overgelegde overzichten uitgaan.
2.4.
Voorts stelt [gedaagden] dat opvalt dat [eiseres] ten onrechte is uitgegaan van 4 weken per maand, zodat van iedere maand enkele dagen overblijven die ten onrechte als overuren worden benoemd en waaraan de conclusie wordt verbonden dat sprake zou zijn geweest van werkweken tot 61 uur.
De kantonrechter gaat hieraan voorbij. Uit de als productie 5 bij dagvaarding overgelegde overzichten blijkt dat deze wel degelijk zijn uitgesplitst per maand. Uit de overzichten blijkt voorts dat [eiseres] in de week van 16 tot en met 20 november 2009 61,5 uur heeft gewerkt.
2.5.
[gedaagden] verzoekt in zijn akte van 20 mei 2015 (punt 21) andermaal (het is de kantonrechter niet duidelijk of dit verzoek slechts subsidiair wordt gedaan, namelijk voor het geval het aan [eiseres] wordt toegestaan de overwegingen en beslissingen van het tussenvonnis van 28 januari 2015 aan te tasten) de zaak naar de rol te verwijzen voor re- en dupliek althans bepaling pleidooi (punt 29 antwoordakte van 14 oktober 2015). De kantonrechter verwijst naar en blijft bij hetgeen hij in het tussenvonnis van 28 januari 2015 in punt 1.2 heeft overwogen en beslist. [gedaagden] is in de gelegenheid geweest om zijn stellingen ter comparitie nader toe te lichten, maar hij heeft zonder geldige reden van die mogelijkheid geen gebruik gemaakt. Dit komt voor zijn risico.
In zijn akte van 14 oktober 2015 (punt 13 e.v.) stelt [gedaagden] nog dat ten onrechte volledig wordt voorbijgegaan aan het feit dat verder onderzoek naar de feiten op de comparitie onmogelijk was doordat de comparitie voortijdig is afgebroken als gevolg van het abrupte vertrek van (de raadsman van) [eiseres] . Het is juist dat de comparitie voortijdig is geëindigd omdat mr. Korver andere verplichtingen had, maar dit heeft niet tot gevolg gehad dat de gemachtigde van [gedaagden] de door [eiseres] geschetste feitelijke situatie niet heeft kunnen weerspreken. De reden van dit laatste was dat [gedaagden] niet zelf ter comparitie was verschenen en zijn gemachtigde niet van de feitelijke situatie met betrekking tot de werkzaamheden van [eiseres] op de hoogte was.
Ten slotte stelt [gedaagden] dat zijn gemachtigde ter comparitie niet in de gelegenheid is gesteld te reageren op de eisvermeerdering. [gedaagden] heeft hierdoor echter geen nadeel ondervonden, nu hij over de eisvermeerdering een akte heeft mogen nemen.
De vergoeding voor genoten kost en inwoning
2.6.
Naar aanleiding van het debat tussen partijen over de vraag of op de in het eindvonnis toe te wijzen door [gedaagden] te betalen brutobedragen het bedrag van € 500,-- per maand voor kost en inwoning een bruto- of nettobedrag is, heeft de kantonrechter partijen in het tussenvonnis van 26 augustus 2015 in verband met zijn verplichting om de rechtsgronden aan te vullen gewezen op het vervallen per 1 januari 2005 van artikel 6 lid 3 WMM, waardoor de mogelijkheid om het minimumloon deels in natura te verstrekken niet langer bestaat.
In het tussenvonnis is [eiseres] in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de vraag of zij, door haar loonvordering te verminderen met een waarde van de door haar genoten kost en inwoning, bewust heeft willen afzien van haar rechten op grond van de WMM.
2.7.
In haar akte stelt [eiseres] dat zij niet heeft bedoeld haar bestaande rechten prijs te geven, en dat de genoten kost en inwoning niet in mindering mogen strekken op het minimumloon waar zij recht op heeft. Om die reden vermeerdert zij haar eis met het door haar aanvankelijk in mindering gebrachte bedrag van € 19.250,, welk bedrag correspondeert met de gedurende 38,5 maanden genoten kost en inwoning ad € 500,-- per maand. Voorts vordert zij over dit bedrag de wettelijke verhoging en de wettelijke rente.
2.8.
[gedaagden] voert tegen deze vordering aan dat [eiseres] reeds betaling van het volledige minimumloon heeft gevorderd, om welke reden deze eisvermeerdering neerkomt op het dubbel vorderen van niet betaald minimumloon.
2.9.
De kantonrechter kan [gedaagden] hierin niet volgen. [eiseres] heeft haar vordering aanvankelijk verminderd met € 19.250,-- in verband met de door haar genoten kost en inwoning, welke vermindering zij thans niet langer toepast. Er is dus geen sprake van een dubbele vordering.
2.10.
Volgens [gedaagden] is de kantonrechter met zijn beslissing in het tussenvonnis buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden, omdat hij zich heeft begeven in een onderzoek naar feiten die tussen partijen als onbestreden vaststonden en aldus een debat heeft uitgelokt op een punt dat tussen partijen niet in discussie was. Dit standpunt is niet juist, omdat tussen partijen wel degelijk hierover een debat is ontstaan: volgens [eiseres] was sprake van loon in natura (akte 25 maart 2015 punt 31) en een brutobedrag, volgens [gedaagden] was geen sprake van loon in natura en betrof het een nettobedrag. Voor de beoordeling van deze vraag is van belang dat de WMM niet (langer) toestaat dat loon in natura wordt betaald, en dat artikel 19 WMM bepaalt dat bedingen die strijdig zijn met het bij of krachtens de WMM bepaalde nietig zijn. Teneinde een verrassingbeslissing te voorkomen was de kantonrechter dus gehouden partijen in de gelegenheid te stellen zich hierover uit te laten. De vergelijking met het door [gedaagden] genoemde arrest HR 18 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO7517, gaat dan ook niet op.
2.11.
[gedaagden] voert verder aan dat in het geval geen aftrek zou plaatsvinden van de waarde van de kost en inwoning deze door hem aan [eiseres] verstrekte prestatie onverschuldigd zou zijn verstrekt. Zouden partijen zelf de rechtsverhouding van aanvang af als arbeidsovereenkomst hebben gekwalificeerd, dan zouden zij daarover andersluidende afspraken hebben gemaakt in die zin dat door [eiseres] voor kost en inwoning een vergoeding aan [gedaagden] zou moeten worden betaald of dat zij zelf in haar woonlasten en kosten van levensonderhoud zou moeten voorzien.
2.12.
De kantonrechter overweegt het volgende.
De omstandigheid dat de WMM niet toestaat dat kost en inwoning als loon in natura wordt aangemerkt brengt slechts mee dat de kost en inwoning niet bij de berekening van het aan [eiseres] toekomende loon mag worden betrokken. Dit betekent echter niet (zonder meer) dat bij de berekening van hetgeen [gedaagden] uiteindelijk aan [eiseres] moet betalen geen rekening mag worden gehouden met de door hem verstrekte kost en inwoning. Het staat vast dat deze verstrekking heeft plaatsgevonden in het kader van de au-pairovereenkomst tussen partijen, en dat achteraf moet worden vastgesteld dat deze overeenkomst vanaf 1 oktober 2009 als een arbeidsovereenkomst moet worden aangemerkt. Aldus is de rechtsgrond aan de verstrekte kost en inwoning komen te ontvallen en dient deze prestatie als onverschuldigde betaling te worden aangemerkt. De aard van deze prestatie sluit uit dat zij ongedaan wordt gemaakt. Nu partijen het erover eens zijn dat de kost en inwoning een waarde vertegenwoordigen van € 500,-- per maand, moet worden geconcludeerd dat [eiseres] door deze prestatie is verrijkt, en dat het redelijk is dat zij de waarde van deze prestatie, het bedrag van € 500,-- per maand, aan [gedaagden] dient te vergoeden (artikel 6:210 lid 2 BW). [gedaagden] mag daarom het door [eiseres] (zelf) berekende bedrag van € 19.250,-- op de door hem verschuldigde nabetaling van loon in mindering brengen.
2.13.
Gelet op het voorgaande heeft [gedaagden] geen belang bij de bespreking van zijn verweer dat [eiseres] niet kan terugkomen op de aanvankelijk door haar toegepaste verrekening met de genoten kost en inwoning, en dat de eisvermeerdering in strijd is met een goede procesorde en/of het tussenvonnis van 30 januari 2015, waarin was bepaald dat het partijen in dat stadium van de procedure niet langer vrijstond om hun eis te vermeerderen.
2.14.
Voor het overige heeft [gedaagden] geen aanmerkingen gemaakt op de als optie A overgelegde berekening van [eiseres] , zodat de kantonrechter van de juistheid van die berekening uitgaat. Uit deze berekening volgt dat [eiseres] met betrekking tot de periode 1 oktober 2009 tot 1 januari 2013 in totaal recht heeft op:
2009 € 4.058,23
2010 € 14.340,87
2011 € 14.864,51
2012
€ 14.185,94
totaal € 47.449,55 bruto.
2.15.
Voorts vordert [eiseres] (akte 25 maart 2015 punt 43) vakantiebijslag ten bedrage van € 5.648,16 bruto. [gedaagden] voert hiertegen aan (antwoordakte punt 17) dat [eiseres] daarbij ten onrechte geen rekening houdt met hetgeen reeds door [gedaagden] aan haar is voldaan. Dit argument gaat niet op, omdat de kantonrechter zal bepalen dat de reeds betaalde bedragen op het aan [eiseres] na te betalen bedrag in mindering dienen te worden gebracht.
Over de periode 1 oktober 2009 tot 1 januari 2013 heeft [eiseres] daarom inclusief vakantiebijslag recht op € 47.449,55 x 1,08% = € 51.245,51 bruto.
2.16.
[eiseres] vordert verder de wettelijke rente en de wettelijke verhoging over deze bedragen. [gedaagden] voert hiertegen aan dat zo al sprake kan zijn van toewijzing van deze posten deze toewijzing slechts dient te geschieden over het restant van het daadwerkelijk nog na te betalen bedrag. Dit standpunt is juist. De kantonrechter zal daarmee als na te melden rekening houden.
2.17.
Met betrekking tot deze periode is in het tussenvonnis van 28 januari 2015 (punt 4.50) een vergoeding voor niet opgenomen vakantiedagen vastgesteld van € 1.503,40 bruto, te vermeerderen met een tot 25% gematigde wettelijke verhoging alsmede met de wettelijke rente. Toewijsbaar is dus € 1.879,25 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 maart 2014.
2.18.
Volgens [eiseres] (akte punt 30) heeft zij in totaal in deze periode een nettobedrag ontvangen van € 14.130,97. [gedaagden] heeft dit bedrag niet betwist, zodat de kantonrechter dit als uitgangspunt neemt.
2.19.
Met betrekking tot de periode 1 oktober 2009 tot 1 januari 2013 zal toegewezen worden een bedrag van € 51.245,51 + € 1.879,25 = € 53.124,76 bruto. Het uiteindelijk aan [eiseres] te betalen nettobedrag dient vervolgens verminderd te worden met (€ 14.130,97 (reeds netto betaald) + € 19.250,--) = € 33.380,97 netto. De wettelijke rente over het uiteindelijk te betalen nettobedrag zal worden toegewezen vanaf 1 januari 2013. De wettelijke verhoging over het uiteindelijk te betalen nettobedrag zal gematigd worden toegewezen tot 10%.
c. De periode 1 januari 2013 tot 22 februari 2013
2.20.
De loonvordering over deze periode is bij het tussenvonnis van 28 januari 2015 (punt 4.26) afgewezen omdat daarvan geen urenoverzichten zijn overgelegd.
2.21.
In haar akte stelt [eiseres] dat zij geen urenoverzichten heeft ingediend omdat zij zich op het standpunt heeft gesteld dat moet worden uitgegaan van een fulltime dienstverband, zodat de gewerkte uren niet relevant waren. De kantonrechter gaat hieraan voorbij omdat dit standpunt zich niet verdraagt met haar overige stellingen bij dagvaarding.
Voorts stelt zij dat zij over januari 2013 wel een overzicht heeft opgesteld, maar dat zij dat bij [gedaagden] heeft ingediend en dit overzicht niet van hem heeft teruggehad. Zij legt een aantal pagina's uit haar agenda met betrekking tot de periode januari en februari 2013 bij haar akte over.
De kantonrechter blijft bij zijn eerder genoemde beslissing. [eiseres] heeft twee mogelijkheden gehad haar vordering te specificeren, namelijk bij dagvaarding en bij haar akte eisvermeerdering, van welke mogelijkheden zij ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt.
d. De periode 22 februari 2013 tot 1 maart 2014
2.22.
In het tussenvonnis van 28 januari 2015 heeft de kantonrechter geoordeeld dat het er voor moet worden gehouden dat [eiseres] in deze periode arbeidsongeschikt is geweest. [eiseres] is in de gelegenheid gesteld nader te onderbouwen op welke wijze het over deze periode verschuldigde loon dient te worden berekend.
Voor de berekening van het aan haar in deze periode toekomende loon knoopt zij aan bij het bepaalde in artikel 7:610b BW. Zij stelt als referteperiode voor november 2012 tot 1 januari 2013, hetgeen neerkomt op 150 uur per maand gemiddeld. De periode oktober tot en met december 2012 zou neerkomen op 137 uur per maand. In het tussenvonnis is in 4.50 uitgegaan van 34 uur per week, hetgeen neerkomt op 147,3 uur per maand.
2.23.
Volgens [gedaagden] is het redelijk om uit te gaan van de periode december 2012 tot en met februari 2013. Nu de vordering over januari en februari 2013 is afgewezen, blijft de maand december 2012 over als referteperiode, welke moet worden gedeeld door 3 om een gemiddeld aantal uren per maand te berekenen.
2.24.
De kantonrechter overweegt het volgende.
Artikel 7:610b BW bepaalt dat indien een arbeidsovereenkomst tenminste 3 maanden heeft geduurd, de bedongen arbeid in enige maand vermoed wordt een omvang te hebben gelijk aan de gemiddelde omvang van de arbeid per maand in de 3 voorafgaande maanden. Deze bepaling behelst een rechtsvermoeden waartegen tegenbewijs openstaat.
De enkele verwijzing van [gedaagden] naar de periode december 2012 tot en met februari 2013 is naar het oordeel van de kantonrechter onvoldoende om aan te nemen dat die periode representatief is voor het aantal uren dat [eiseres] tussen 1 oktober 2009 en haar ziekmelding op 22 februari 2013 heeft gewerkt. De kantonrechter zal uitgaan van een gemiddeld aantal uren per maand van 137 (het gemiddelde van de referteperiode oktober tot en met december 2012, en overigens ook van de periode september tot en met november 2012). Indien uitgegaan wordt van het hele jaar 2012 (de vakantie niet meegerekend, omdat [eiseres] ten onrechte geen doorbetaald vakantie heeft genoten), komt het gemiddelde overigens eerder hoger dan lager uit dan 137 uur per maand. Deze referteperiode is dus niet in het nadeel van [gedaagden] .
2.25.
[eiseres] heeft dan recht op tenminste het volgende brutoloon:
uurloon
137 upm
februari 2013
8,92
224,74
maart 2013
8,92
1.222,04
april 2013
8,92
1.222,04
mei 2013
8,92
1.222,04
juni 2013
8,92
1.222,04
juli 2013
8,98
1.230,26
augustus 2013
8,98
1.230,26
september 2013
8,98
1.230,26
oktober 2013
8,98
1.230,26
november 2013
8,98
1.230,26
december 2013
8,98
1.230,26
januari 2014
9,02
1.235,74
februari 2014
9,02
1.235,74
€ 14.965,94
2.26.
Voorts dient op dit bedrag in mindering te strekken hetgeen [gedaagden] op grond van het kortgedingvonnis aan [eiseres] heeft betaald. [eiseres] stelt dat het gaat om een bedrag van € 12.156,13 bruto, welk bedrag betrekking heeft op de periode februari 2013 tot en met oktober 2013. [gedaagden] heeft dit bedrag op zichzelf niet betwist, zodat de kantonrechter van de juistheid daarvan uitgaat. [eiseres] heeft dus recht op betaling van een bedrag van € 14.965,94 - € 12.156,13 = € 2.809,81 bruto.
[eiseres] stelt (opnieuw) dat [gedaagden] ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de loonheffingskorting en ten onrechte wel een bijtelling voor het privégebruik van de auto heeft toegepast. Voor zover [eiseres] bedoeld heeft de kantonrechter te verzoeken [gedaagden] hieromtrent te instrueren, verwijst de kantonrechter naar zijn beslissing het tussenvonnis van 28 januari 2015 in punt 4.64 e.v.
2.27.
Verder stelt [eiseres] dat zij met betrekking tot de maanden november en december 2013 op 27 januari 2014 een bedrag van € 841,55 voor elke maand en met betrekking tot de maand januari 2014 op 3 februari 2014 een bedrag van € 859,73 heeft ontvangen, in totaal dus € 2.542,83 netto.
[gedaagden] heeft deze bedragen en deze data niet weersproken, zodat de kantonrechter van juistheid daarvan zal uitgaan.
[eiseres] stelt dat zij het salaris over februari 2014 ondanks herhaald verzoek in het geheel niet heeft ontvangen.
2.28.
Met betrekking tot de loonbetalingen vanaf november 2013 maakt zij aanspraak op de wettelijke verhoging van artikel 7:625 BW, alsmede op wettelijke rente.
Nu [eiseres] geen berekening heeft overgelegd van hetgeen [gedaagden] volgens haar aldus aan wettelijke verhoging is verschuldigd, zal de kantonrechter deze matigen tot 10% bruto:
(€ 1.230,26 + € 1.230,26 + € 1.235,74 + € 1.235,74 ) x 10% = € 493,20 bruto.
2.29.
Toegewezen zal worden € 2.809,81 + € 493,20 = € 3.303,01 bruto, te verminderen met € 2.542,83 netto. De wettelijke rente zal worden toegewezen 22 augustus 2015, de datum waarop [eiseres] haar eis met deze vordering heeft vermeerderd, nu zij geen overzicht heeft verstrekt waaruit kan worden afgeleid vanaf welke data welke bedragen (nog) openstonden.
2.30.
Het verweer van [gedaagden] , dat hij in feite nog een bedrag van € 13.157,73 netto van [eiseres] tegoed heeft, omdat hij bij de bruto-nettoberekening gedwongen is geweest om het anoniementarief van 52% inkomstenbelasting toe te passen, faalt overigens. Hij heeft geen stukken, zoals loonstroken, overgelegd waaruit blijkt welke inhoudingen hij bij deze salarisbetalingen daadwerkelijk heeft gedaan, en dat hij deze inhoudingen ook aan de belastingdienst heeft afgedragen. Mocht uit de naar aanleiding van dit vonnis op te stellen bruto-nettoberekening volgen, dat [gedaagden] netto (toch) te veel heeft betaald, dan zal hij dit kunnen verrekenen met hetgeen [eiseres] nog overigens toekomt.
e. Vergoeding niet genoten vakantiedagen
2.31.
[eiseres] wijst erop dat het tussenvonnis vermeldt dat de in het tijdvak 1 januari 2013 tot 1 maart 2014 opgebouwde en niet opgenomen vakantiedagen niet zijn vervallen, maar dat deze aanspraken in punt 4.50 van het tussenvonnis niet terugkomen. Dit laatste is juist. [eiseres] had de vordering immers niet ingesteld. Zij had dit uiterlijk ter gelegenheid van de comparitie dienen te doen. De arbeidsovereenkomst was toen immers al omstreeks 6 maanden geëindigd. Om die reden heeft de kantonrechter in het tussenvonnis bepaald dat de grondslag van de vordering niet mocht worden vermeerderd, ten einde deze toch al ingewikkelde loonvordering niet nog complexer te maken. Deze eisvermeerdering zal dus niet worden toegestaan.
f. Afgifte jaaropgaves en loonstroken
2.32.
[eiseres] heeft nog afgifte gevorderd van de jaaropgaves en loonstroken over de jaren dat zij voor [gedaagden] heeft gewerkt. Deze vordering is als op de wet gegrond toewijsbaar met betrekking tot de salarisbetalingen die [gedaagden] heeft gedaan, dus met betrekking tot de betalingen naar aanleiding van het kortgedingvonnis en de betalingen die [gedaagden] op grond van dit vonnis nog zal moeten doen. Omdat het naar het zich laat aanzien om complexe berekeningen zou kunnen gaan, zal de kantonrechter hieraan een termijn verbinden van 4 weken na de betekening van het vonnis. De dwangsom zal gematigd worden toegewezen tot een bedrag van € 100, per dag en een maximum van € 5.000,.
Slotsom
2.33.
[eiseres] heeft in totaal recht op betaling van volgende bedragen:
1 oktober 2008 - 1 oktober 2009(zie hiervóór punt 2.1): € 2.300,06 bruto, te verminderen met € 1.084,50 netto en het resterende netto te betalen bedrag te vermeerderen met 50% van dat bedrag, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 18 juli 2013;
1 oktober 2009 - 1 januari 2013: € 53.124,76 bruto, te verminderen met € 33.380,97 netto, te vermeerderen met de wettelijke rente over het uiteindelijk te betalen nettobedrag vanaf 1 januari 2013 tot de voldoening, alsmede te vermeerderen met 10% over het uiteindelijk te betalen nettobedrag;
22 februari 2013 tot 1 maart 2014: € 3.303,01 bruto, te verminderen met € 2.542,83 netto, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 22 augustus 2014.
2.34.
[gedaagden] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij hoofdelijk in de proceskosten worden veroordeeld, welke worden begroot op:
  • dagvaarding € 94,79
  • vastrecht € 448,--
  • salaris gemachtigde
totaal € 1.942,79, te vermeerderen met de nakosten en de wettelijke rente zoals in het dictum aangegeven.
In reconventie
2.35.
[gedaagden] vordert (samengevat) veroordeling van [eiseres] tot:
(terug-) betaling van al hetgeen [gedaagden] op grond van het kortgedingvonnis van 2 oktober 2013 aan [eiseres] heeft betaald;
afgifte van de auto binnen 5 dagen na het vonnis, op straffe van verbeurte van een dwangsom, althans veroordeling van [eiseres] tot betaling van een bedrag van € 1.500,-- indien zij niet binnen 14 dagen na het vonnis de auto heeft afgegeven en met gelijktijdige bepaling dat zij zowel de dwangsommen als het bedrag van € 1.500,-- verschuldigd is;
afgifte van de fiets op straffe van verbeurte van een dwangsom, en met veroordeling tot betaling van € 500,-- indien zij de fiets niet binnen 14 dagen na het vonnis heeft afgegeven, met gelijktijdige bepaling dat zij zowel dwangsommen als het bedrag van € 500,-- verschuldigd is;
betaling van de proceskosten.
a.
Terugbetaling van hetgeen op grond van het kortgedingvonnis is betaald
2.36.
Uit de beslissingen die in het tussenvonnis van 28 januari 2015 in conventie zijn gegeven volgt dat deze vordering niet toewijsbaar is.
b en c. Afgifte van de auto en de fiets
2.37.
Zoals in het tussenvonnis van 28 januari 2015 (punt 4.55) is beslist, is deze vordering als na te melden toewijsbaar.
d. Proceskosten
2.38.
[eiseres] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld, welke worden begroot op € 300,-- (2 maal tarief € 150,--).

3.De beslissing

De kantonrechter:
in conventie
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk, in die zin, dat wanneer de een betaalt, de ander tot de hoogte van die betaling zal zijn bevrijd, om aan [eiseres] tegen bewijs van kwijting te betalen;
1 oktober 2008 - 1 oktober 2009:€ 3.450,10 bruto, te verminderen met € 1.084,50 netto, en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 juli 2013 tot de voldoening;
1 oktober 2009 - 1 januari 2013: € 53.124,76 bruto, te verminderen met een bedrag van € 33.380,97 netto, alsmede te vermeerderen met de wettelijke rente over het uiteindelijk te betalen nettobedrag vanaf 1 januari 2013 tot de voldoening en met de wettelijke verhoging van 10% van het uiteindelijke te betalen nettobedrag;
22 februari 2013 tot 1 maart 2014: € 3.303,01 bruto, te verminderen met € 2.542,83 netto, en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 22 augustus 2014 tot de voldoening;
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk om binnen 4 weken na de betekening van dit vonnis jaaropgaven en loonstroken aan [eiseres] te verstrekken met betrekking tot de salarisbetalingen die hij naar aanleiding van het kortgedingvonnis heeft gedaan en naar aanleiding van dit vonnis nog zal moeten doen op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 100,-- per dag dat [gedaagden] niet aan deze veroordeling voldoet met een maximum van € 5.000,;
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk, in die zin, dat wanneer de een betaalt, de ander tot de hoogte van die betaling zal zijn bevrijd, tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [eiseres] , tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 1.942,79, waarin begrepen € 1.400, aan salaris gemachtigde, te voldoen binnen 14 dagen na de datum van dit vonnis, bij gebreke waarvan voormeld bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
veroordeelt [gedaagden] , onder de voorwaarde dat hij niet binnen 4 weken na aanschrijving door [eiseres] volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 100,-- aan salaris gemachtigde;
- te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van het vonnis;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af;
in reconventie
veroordeelt [eiseres] tot afgifte van de auto merk VW, type Polo, kenteken [kenteken] , binnen 14 dagen na de betekening van dit vonnis, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,-- per dag met een maximum van € 2.000,--, en tot betaling van een bedrag van € 1.500,-- indien [eiseres] de auto niet tijdig afgeeft;
veroordeelt [eiseres] tot afgifte van de fiets, merk Batavus, binnen 14 dagen na de betekening van dit vonnis, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 100,-- per dag met een maximum van € 1.000,--, en tot betaling van een bedrag van € 500,-- indien zij de fiets niet tijdig teruggeeft;
veroordeelt [eiseres] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [gedaagden] , tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 300, aan salaris gemachtigde;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. Krepel, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 16 december 2015.