ECLI:NL:RBMNE:2015:8761

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
9 december 2015
Publicatiedatum
8 december 2015
Zaaknummer
4078655
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurdersaansprakelijkheid en de Beklamel-norm in een geschil over een arbeidsovereenkomst en faillissement

In deze zaak, die voor de Rechtbank Midden-Nederland is behandeld, vordert eiser, [eiser], een schadevergoeding van [gedaagde] op basis van bestuurdersaansprakelijkheid. Eiser heeft een softwarepakket genaamd Innovet ontwikkeld en heeft in 2013 een samenwerking met [gedaagde] en [bedrijf 1] opgezet om dit pakket op de markt te brengen. Na een aantal problemen met de uitvoering van de samenwerking en een faillissement van [bedrijf 1] in augustus 2014, vordert eiser betaling van een bedrag van € 21.337,26, inclusief buitengerechtelijke incassokosten en wettelijke rente. Eiser stelt dat [gedaagde] als bestuurder van [bedrijf 1] verplichtingen is aangegaan waarvan hij wist dat deze niet nagekomen konden worden, en beroept zich op de Beklamel-norm en artikel 2:203 BW.

De rechtbank heeft de vordering van eiser afgewezen. De kantonrechter oordeelt dat eiser onvoldoende heeft aangetoond dat [gedaagde] op het moment van het aangaan van de verplichtingen wist of redelijkerwijs kon weten dat [bedrijf 1] haar verplichtingen niet zou kunnen nakomen. De rechtbank concludeert dat de verplichtingen die [gedaagde] is aangegaan, niet nieuw waren en al bestonden uit de arbeidsovereenkomst tussen eiser en [bedrijf 1]. Bovendien heeft [gedaagde] voldoende bewijs geleverd dat de financiële situatie van [bedrijf 1] in augustus 2014 niet te voorzien was, en dat het faillissement niet te vermijden was door de opzeggingen van klanten. Eiser wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 4078655 UC EXPL 15-6084 HAB/17443
Vonnis van 9 december 2015
inzake
[eiser],
wonende te [woonplaats] (gemeente [gemeente] ),
verder ook te noemen [eiser] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. E.E.V. Sweebe,
tegen:
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [gedaagde] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. D.J. Brugge.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 1 juli 2015
  • de akte houdende producties van [gedaagde]
  • de comparitie van partijen van 6 november 2015
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] heeft een softwarepakket genaamd Innovet ontwikkeld ten behoeve van dierenartspraktijken. [eiser] heeft dat pakket in 2013 aan enkele dierenartspraktijken geleverd, maar het pakket was nog in ontwikkeling. In september 2013 zijn partijen in contact met elkaar gekomen over een samenwerking om Innovet (verder) op de markt te brengen. In december 2013 hebben partijen afspraken gemaakt over hoe die samenwerking vorm te geven.
2.2.
[gedaagde] heeft op 24 januari 2014 de [bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1] ) opgericht, tevens handelende onder de naam [handelsnaam] , ten behoeve van het op de markt brengen van Innovet. Enig bestuurder van [bedrijf 1] is [bedrijf 2] , waarvan [gedaagde] enig aandeelhouder en bestuurder is. [bedrijf 1] i.o. heeft op 10 januari 2014 een arbeidsovereenkomst gesloten met [eiser] die inhoudt dat [eiser] als sales manager in dienst treedt per 10 januari 2014. Daarbij zijn afspraken gemaakt over betaling door [bedrijf 1] van kosten die [eiser] in de oprichtingsfase zou voorschieten. De afspraken die in de oprichtingsfase zijn gemaakt met [eiser] , zijn na oprichting door [bedrijf 1] bekrachtigd.
2.3.
Op 7 mei 2014 is [eiser] op non-actief gesteld door [bedrijf 1] . In het kader van een kort geding procedure hebben [eiser] en [bedrijf 1] op de zitting van 18 juli 2014 een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin het dienstverband per 1 december 2014 werd beëindigd en waarin afspraken werden gemaakt over de termijnen waarop [bedrijf 1] de (deels achterstallige) loonbetalingen van januari tot en met november 2014 zou voldoen. Ook werden afspraken gemaakt over het door [bedrijf 1] betalen van telefoonkosten, autohuurkosten en brandstofkosten.
2.4.
Op 12 augustus 2014 heeft [gedaagde] het faillissement van [bedrijf 1] aangevraagd en op 19 augustus 2014 is het faillissement uitgesproken. Het faillissement is bij gebrek aan baten beëindigd.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling van [gedaagde] om aan hem te voldoen € 21.337,26 (bestaande uit € 20.358,67 aan hoofdsom en € 978,59 aan buitengerechtelijke incassokosten), te vermeerderen met de wettelijke rente over de hoofdsom vanaf 13 februari 2015 tot de voldoening en met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.2.
Ter onderbouwing van die vordering stelt [eiser] primair dat [gedaagde] als bestuurder van [bedrijf 1] op de zitting van 18 juli 14 verplichtingen is aangegaan waarvan hij wist dan wel behoorde te weten dat [bedrijf 1] ze niet kon nakomen. Aan [gedaagde] kan een ernstig persoonlijk verwijt worden gemaakt (Beklamel-norm) zodat hij persoonlijk aansprakelijk is voor de schade die [eiser] daardoor lijdt.
Subsidiair stelt [eiser] dat [gedaagde] hoofdelijk aansprakelijk is voor de afspraken die [bedrijf 1] i.o. heeft gemaakt met [eiser] , nu deze afspraken niet zijn nagekomen door [bedrijf 1] en [gedaagde] wist of redelijkerwijs kon weten dat [bedrijf 1] haar verplichtingen niet zou kunnen nakomen. [eiser] doet daarbij een beroep op het bewijsvermoeden van artikel 2:203 lid 3 BW: vermoed wordt dat [gedaagde] een en ander wist of redelijkerwijs kon weten omdat [bedrijf 1] binnen één jaar na oprichting failliet is verklaard.
3.3.
[gedaagde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de vordering met als conclusie dat de kantonrechter deze zal afwijzen, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
[gedaagde] heeft allereerst aangevoerd dat hij niet als bestuurder aansprakelijk kan worden gesteld omdat [bedrijf 2] de bestuurder van [bedrijf 1] was.
4.2.
Maatstaf voor de beoordeling van de primaire grondslag is de zogenaamde Beklamel-norm. Beoordeeld moet worden of [gedaagde] persoonlijk een ernstig verwijt treft in het verrichten van rechtshandelingen namens de rechtspersoon. Dat persoonlijk ernstig verwijt kan zijn gelegen in de omstandigheid dat [gedaagde] in naam van de vennootschap verplichtingen is aangegaan terwijl hij op dat moment wist of redelijkerwijs behoorde te begrijpen dat de vennootschap zijn verplichtingen niet, of niet binnen een redelijke termijn, zou kunnen nakomen en dat de vennootschap geen verhaal zou bieden voor de als gevolg van de niet-nakoming te lijden schade. In tegenstelling tot wat [gedaagde] stelt is daarbij niet relevant dat [bedrijf 2] formeel bestuurder was van [bedrijf 1] . [gedaagde] heeft als enig bestuurder van die vennootschap immers te gelden als middellijk bestuurder van [bedrijf 1] .
4.3.
De primaire grondslag leidt niet tot toewijzing van de vordering. [eiser] heeft gesteld dat [gedaagde] namens [bedrijf 1] ter zitting van 18 juli 2014 verplichtingen tot betaling is aangegaan waarvan hij wist of redelijkerwijs behoorde te begrijpen dat [bedrijf 1] die niet zou kunnen nakomen en (bij niet-nakoming) geen verhaal zou bieden voor de tengevolge van de niet-nakoming te lijden schade. De verplichtingen voor [bedrijf 1] zoals vastgelegd in de vaststellingsovereenkomst zijn echter niet (voor het eerst) bij de vaststellingsovereenkomst aangegaan, maar al veel eerder. Die verplichtingen (betaling van salaris en betaling van diverse kosten) waren immers onderdeel van de arbeidsovereenkomst tussen [eiser] en [bedrijf 1] i.o. De vaststellingsovereenkomst bevat in feite alleen afspraken over wanneer [bedrijf 1] welke (reeds overeengekomen) betaling van het salaris zal verrichten en daarnaast een procedurevoorstel om tot overeenstemming te komen over diverse andere (ook reeds overeengekomen) posten. De vaststellingsovereenkomst bevat geen extra verplichtingen voor [bedrijf 1] dan die al uit de arbeidsovereenkomst en de overige afspraken rondom de samenwerking voor de vennootschap voortvloeiden. De stelling van [eiser] dat [gedaagde] ter zitting de betaling nog eens heeft toegezegd en nadrukkelijk de schijn van kredietwaardigheid heeft gewekt, maakt dit niet anders, omdat het bij de primaire grondslag gaat om het moment dat de verplichtingen zijn aangegaan. In dit geval viel dat moment niet samen met de datum van de vaststellingsovereenkomst. De primaire grondslag moet alleen al daarom worden afgewezen.
4.4.
Zelfs al zou het moment van de vaststellingsovereenkomst (18 juli 2014) als peildatum hebben te gelden voor beantwoording van de vraag of [gedaagde] wist of redelijkerwijs behoorde te begrijpen dat [bedrijf 1] die niet zou kunnen nakomen en (bij niet-nakoming) geen verhaal zou bieden voor de dientengevolge te lijden schade, dan nog kan de vordering niet slagen. Tegenover de stelling van [eiser] dat [bedrijf 1] binnen vier weken na het sluiten van de vaststellingsovereenkomst is gefailleerd en het faillissement dus voorzienbaar moet zijn geweest, staat de betwisting van [gedaagde] inhoudende dat in augustus 2014 twee klanten, waaronder de (potentieel) grootste klant, hebben opgezegd. [gedaagde] heeft deze schriftelijke opzeggingen ook overgelegd. Hij heeft gesteld dat er, in het licht van de startende onderneming, geen substantiële buffer was, maar dat zolang er klanten waren er voldoende geld beschikbaar zou zijn om de verplichtingen uit de vaststellingsovereenkomst na te komen. Nadat de belangrijkste klant in augustus 2014 had opgezegd, was het faillissement onafwendbaar aldus [gedaagde] . [eiser] heeft daar onvoldoende tegenover gesteld. Hij heeft niet betwist dat de grootste klant in augustus 2014 heeft opgezegd en heeft slechts gesteld dat het niet zo kan zijn dat er binnen drie weken een faillissementssituatie ontstaat. Dat is onvoldoende tegenover de onderbouwde betwisting van [gedaagde] . De enkele constatering dat de in de vaststellingsovereenkomst overeengekomen betaling op 25 juli 2014 uitbleef en pas op 29 juli 2014 werd voldaan door [bedrijf 1] , is onvoldoende dragend voor de stelling dat [gedaagde] namens [bedrijf 1] ter zitting van 18 juli 2014 verplichtingen tot betaling is aangegaan waarvan hij wist of redelijkerwijs behoorde te begrijpen dat [bedrijf 1] die niet zou kunnen nakomen en (bij niet-nakoming) geen verhaal zou bieden voor de tengevolge van de niet-nakoming te lijden schade.
4.5.
Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat [eiser] voor wat betreft de primaire grondslag onvoldoende heeft gesteld om het causaal verband tussen zijn schade en het handelen van [gedaagde] aan te nemen. Gelet op de stellingen van [gedaagde] over de financiële situatie van [bedrijf 1] in augustus 2014, staat vast dat de vennootschap hoe dan ook failliet zou zijn gegaan. Niet gesteld of gebleken is dat als de vaststellingsovereenkomst niet was gesloten, de vorderingen van [eiser] op [bedrijf 1] wél zouden zijn voldaan.
4.6.
Voor wat betreft de subsidiaire grondslag doet [eiser] een beroep op artikel 2:203 lid 3 BW: nu [bedrijf 1] haar verplichtingen uit de bekrachtigde rechtshandeling (te weten: de arbeidsovereenkomst en de daarmee samenhangende afspraken over vergoeden van kosten) niet nakomt, is degene die namens de op te richten vennootschap handelde (in dit geval [gedaagde] ) hoofdelijk aansprakelijk voor de schade die de derde (in dit geval [eiser] ) daardoor lijdt, indien hij ( [gedaagde] ) wist of redelijkerwijs kon weten dat de vennootschap haar verplichtingen niet zou kunnen nakomen. Vaststaat dat [bedrijf 1] de verplichtingen uit hoofde van de arbeidsovereenkomst en de daarmee samenhangende afspraken over vergoeding van kosten niet (volledig) is nagekomen en dat [eiser] daardoor schade lijdt. De vraag is dan ook of [gedaagde] ten tijde van het aangaan van de verplichtingen, in de periode december 2013 – begin januari 2014, wist of redelijkerwijs kon weten dat [bedrijf 1] deze verplichtingen niet zou kunnen nakomen. Die wetenschap wordt op grond van lid 3 vermoed aanwezig te zijn bij [gedaagde] omdat [bedrijf 1] binnen een jaar na de oprichting in staat van faillissement is verklaard. Het is dan ook in eerste instantie aan [gedaagde] om dat vermoeden te ontzenuwen.
4.7.
Voor zover [eiser] heeft bedoeld te stellen dat (ook) de bekrachtiging van de rechtshandelingen onrechtmatig is jegens hem en dat [gedaagde] als (middellijk) bestuurder hoofdelijk aansprakelijk is gebleven voor de niet nagekomen verbintenissen, gaat het erom of de [gedaagde] als bestuurder op het moment van de bekrachtiging wist of redelijkerwijs kon weten dat [bedrijf 1] haar verbintenissen niet zou nakomen. Partijen hebben niets gesteld over een uitdrukkelijke bekrachtiging door [bedrijf 1] zodat de rechtbank er vanuit gaat dat de rechtshandelingen in ieder geval stilzwijgend zijn bekrachtigd doordat [bedrijf 1] direct na haar oprichting op 24 januari 2014 haar verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst en de samenwerkingsovereenkomst met [eiser] is gaan uitvoeren. Aldus zit er slechts een zeer korte tijd tussen het aangaan van de rechtshandelingen en de bekrachtiging ervan. Gelet op die korte tijdsspanne zijn voor het moment van het aangaan van de verplichtingen en het moment van bekrachtiging dezelfde feiten en omstandigheden van belang voor beoordeling van de vraag of [gedaagde] destijds wist of redelijkerwijs kon weten dat [bedrijf 1] haar verplichtingen niet zou kunnen nakomen.
4.8.
[gedaagde] heeft in dat verband betwist dat hij bij het verrichten van de rechtshandelingen of bij de bekrachtiging daarvan door de vennootschap wetenschap had of redelijkerwijs kon hebben dat [bedrijf 1] haar verplichtingen niet zou kunnen nakomen. Hij heeft daarover gesteld dat [eiser] nauw betrokken was bij de oprichting van [bedrijf 1] en dat [eiser] hem daarbij heeft voorgespiegeld dat Innovet zo goed als klaar was, dat een aantal klanten al naar tevredenheid met het softwarepakket werkte en dat het pakket direct op de markt gebracht kon worden. In dat kader heeft [eiser] zelfs een verkoopprognose en begroting opgesteld op basis waarvan het door [gedaagde] te investeren bedrag is berekend, aldus [gedaagde] . Die omzetprognoses zijn echter niet bewaarheid omdat Innovet, in tegenstelling tot wat [eiser] had gezegd, niet (nagenoeg) klaar was om geïmplementeerd te worden bij een dierenartsenpraktijk van gemiddelde grootte. In de loop van 2014 kwamen bovendien steeds meer geluiden van ontevreden klanten, hetgeen ook leidde tot een negatieve publicatie over [eiser] op de website www.veearts.nl. In juni 2014 en augustus 2014 hebben vervolgens drie klanten, waaronder de (potentieel) grootste klant, de samenwerking met [bedrijf 1] opgezegd waardoor een faillissement niet meer was af te wenden, aldus [gedaagde] .
4.9.
De kantonrechter constateert dat [bedrijf 1] is opgericht om Innovet, dat door [eiser] in de jaren ervoor was ontwikkeld en (gedeeltelijk) in de markt was gezet, (verder) op de markt te brengen. In de beoogde samenwerking zou [gedaagde] voor het benodigde investeringskapitaal en het management zorgen, terwijl [eiser] de verkoop van Innovet ter hand zou nemen. [eiser] was nauw betrokken bij de oprichting van [bedrijf 1] in die zin dat hij informatie en cijfers heeft aangeleverd op basis waarvan verkoopscenario’s zijn uitgewerkt. Ook werden afspraken gemaakt over intellectuele eigendomsrechten op het softwarepakket, over het aandeel dat [eiser] zou hebben in de opbrengsten van Innovet en over het door [gedaagde] te investeren bedrag. Partijen twisten erover of [eiser] zelf prognoses en een begroting heeft opgesteld, maar vaststaat wel dat hij informatie heeft aangeleverd op basis waarvan de verkoopscenario’s zijn uitgewerkt en dat hij betrokken was bij het uitwerken van die verkoopscenario’s.
4.10.
Daarnaast stelt de kantonrechter vast dat [gedaagde] de door hem aangehaalde negatieve publicatie in het geding heeft gebracht waarvan de strekking is dat [eiser] zijn klanten forse aanbetalingen laat doen maar het overeengekomen automatiseringspakket nog steeds niet heeft geleverd. Ook zijn door [gedaagde] de opzeggingen van drie klanten in het geding gebracht. Daarin is te lezen dat deze klanten hebben opgezegd (onder meer) omdat het in het vooruitzicht gestelde automatiseringspakket met de toegezegde functionaliteiten niet geleverd is.
4.11.
Met deze stellingen en de onderbouwing daarvan heeft [gedaagde] het eerder genoemde bewijsvermoeden ontzenuwd. In het licht van de in 4.9 geconstateerde omstandigheden en de gemotiveerde en onderbouwde stellingen van [gedaagde] zoals vermeld in 4.8 en 4.10 mag van [eiser] verwacht worden dat hij concrete omstandigheden aanvoert op basis waarvan aangenomen moet worden dat [gedaagde] ten tijde van het aangaan van de verplichtingen c.q. ten tijde van de bekrachtiging wist of redelijkerwijs kon weten dat [bedrijf 1] haar verplichtingen niet zou nakomen. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft hij dat in onvoldoende mate gedaan. [eiser] heeft aangevoerd dat het faillissement is veroorzaakt door slecht management en onbehoorlijke communicatie richting klanten van de zijde van [gedaagde] . Die stelling doet echter niet terzake voor de wetenschap van [gedaagde] ten tijde van het verrichten van de rechtshandelingen en ten tijde van de bekrachtiging.
4.12.
Daarnaast heeft [eiser] betoogd dat [gedaagde] minder in [bedrijf 1] heeft geïnvesteerd dan was afgesproken althans dan nodig was. Hij wijst er in dat verband ook op dat direct na aanvang van de samenwerking afspraken met betrekking tot betalingen niet of niet volledig door [bedrijf 1] werden nagekomen. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [eiser] deze stellingen onvoldoende onderbouwd, mede in het licht van de betwisting ervan door [gedaagde] . Zo heeft [eiser] ter zitting gesteld dat een investering van € 75.000,- tot
€ 100.000,- nodig was om de onderneming tot een succes te maken. [eiser] heeft echter nagelaten deze bedragen en de context ervan te onderbouwen terwijl [gedaagde] daar tegenover heeft gesteld dat in de schriftelijke samenwerkingsovereenkomst een investeringsbedrag van € 15.000,- was opgenomen en hij uiteindelijk meer dan het dubbele daarvan in het bedrijf heeft geïnvesteerd. Ook de stelling dat van meet af aan betalingen aan [eiser] niet, onvolledig en ten onrechte ten titel van voorschot werden voldaan is onvoldoende nader onderbouwd. [gedaagde] heeft betwist dat direct na de samenwerking de betalingsafspraken niet werden nagekomen. Hij heeft wel erkend dat op enig moment achterstand is ontstaan in het betalen van salaris en dat wordt ook gestaafd door de brief van [eiser] van 8 mei 2014 waarin hij stelt dat er een achterstand is in het uitbetalen van zijn salaris. Die enkele constatering is echter onvoldoende – mede in het licht van de hiervoor benoemde omstandigheden van het geval – om aan te nemen dat [gedaagde] ten tijde van het aangaan van de verplichtingen wist of redelijkerwijs kon weten dat [bedrijf 1] deze verplichtingen niet kon nakomen. [eiser] heeft daarmee onvoldoende gesteld om toegelaten te worden tot bewijslevering. Dit betekent dat zijn vorderingen worden afgewezen.
4.13.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op € 800,00 voor salaris gemachtigde (2 punten x tarief € 400,00)
De beslissing
De kantonrechter:
wijst de vordering af;
veroordeelt [eiser] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [gedaagde] , tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 800,00 aan salaris gemachtigde;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.A. Brouwer, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 9 december 2015.