Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
1.De procedure
- het tussenvonnis van 1 juli 2015
- de akte houdende producties van [gedaagde]
- de comparitie van partijen van 6 november 2015
2.De feiten
3.Het geschil
4.De beoordeling
€ 100.000,- nodig was om de onderneming tot een succes te maken. [eiser] heeft echter nagelaten deze bedragen en de context ervan te onderbouwen terwijl [gedaagde] daar tegenover heeft gesteld dat in de schriftelijke samenwerkingsovereenkomst een investeringsbedrag van € 15.000,- was opgenomen en hij uiteindelijk meer dan het dubbele daarvan in het bedrijf heeft geïnvesteerd. Ook de stelling dat van meet af aan betalingen aan [eiser] niet, onvolledig en ten onrechte ten titel van voorschot werden voldaan is onvoldoende nader onderbouwd. [gedaagde] heeft betwist dat direct na de samenwerking de betalingsafspraken niet werden nagekomen. Hij heeft wel erkend dat op enig moment achterstand is ontstaan in het betalen van salaris en dat wordt ook gestaafd door de brief van [eiser] van 8 mei 2014 waarin hij stelt dat er een achterstand is in het uitbetalen van zijn salaris. Die enkele constatering is echter onvoldoende – mede in het licht van de hiervoor benoemde omstandigheden van het geval – om aan te nemen dat [gedaagde] ten tijde van het aangaan van de verplichtingen wist of redelijkerwijs kon weten dat [bedrijf 1] deze verplichtingen niet kon nakomen. [eiser] heeft daarmee onvoldoende gesteld om toegelaten te worden tot bewijslevering. Dit betekent dat zijn vorderingen worden afgewezen.