Op 14 januari 2015 heeft de Rechtbank Midden-Nederland, zitting houdende in Utrecht, een vonnis gewezen in de strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van uitkeringsfraude. De zaak kwam ter terechtzitting na een onderzoek op 31 december 2014, waarbij de rechtbank kennisnam van de vordering van de officier van justitie. De verdachte werd verweten in de periode van 1 mei 2005 tot en met 29 juli 2012 opzettelijk geen melding te maken van zijn inkomsten en werkzaamheden, wat resulteerde in het onterecht ontvangen van uitkeringen op basis van de Werkloosheidswet en de Ziektewet. De rechtbank oordeelde dat de dagvaarding geldig was en dat er geen redenen waren voor schorsing van de vervolging. De verdachte had het ten laste gelegde feit bekend, waardoor de rechtbank volstond met een opsomming van de bewijsmiddelen.
De rechtbank achtte het bewezen dat de verdachte op meerdere tijdstippen in de genoemde periode in strijd met de wettelijke verplichtingen had nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken. Dit feit kon strekken tot bevoordeling van zichzelf, terwijl de verdachte wist dat deze gegevens van belang waren voor de vaststelling van zijn recht op uitkeringen. De rechtbank weegt zwaar dat de verdachte gedurende een lange periode misbruik heeft gemaakt van het sociale stelsel, wat uiteindelijk de mensen die afhankelijk zijn van deze voorzieningen benadeelt.
De officier van justitie had een gevangenisstraf van 6 maanden geëist, maar de rechtbank besloot, rekening houdend met de omstandigheden en de persoon van de verdachte, tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 4 maanden. De rechtbank baseerde haar beslissing op de ernst van het bewezen geachte feit en de gevolgen daarvan voor de samenleving. De uitspraak werd gedaan in overeenstemming met de artikelen 57, 63 en 227b van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.