ECLI:NL:RBMNE:2015:8664

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
2 december 2015
Publicatiedatum
2 december 2015
Zaaknummer
360383
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onteigening en onverschuldigde betaling; vordering tot terugbetaling van te veel uitgekeerd voorschot

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 2 december 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Gemeente Vianen en twee gedaagden, die gezamenlijk zijn opgetreden. De Gemeente vorderde terugbetaling van een bedrag dat zij onverschuldigd aan de gedaagden had betaald in het kader van een onteigening. De achtergrond van de zaak ligt in een eerdere onteigeningsprocedure waarbij de rechtbank Utrecht op 16 januari 2008 een voorschot op de schadeloosstelling had vastgesteld. De Gemeente had echter een hoger bedrag uitgekeerd dan het door de rechtbank vastgestelde voorschot, wat leidde tot de vordering tot terugbetaling van het teveel betaalde bedrag. De gedaagden voerden verweer en stelden dat de Gemeente niet kon terugvorderen omdat de vordering zou zijn verjaard. De kantonrechter oordeelde dat de Gemeente in 2008 geen onverschuldigde betaling had gedaan, maar dat de betaling in 2014 wel onverschuldigd was, omdat de Gemeente meer had betaald dan de rechtbank had vastgesteld. De kantonrechter heeft de vordering van de Gemeente tot terugbetaling van € 21.391,37 toegewezen, met veroordeling van de gedaagden in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 4215688 UC EXPL 15-9020 FB/22154
Vonnis van 2 december 2015
inzake
de publiekrechtelijke rechtspersoon
Gemeente Vianen,
gevestigd te Vianen,
verder ook te noemen de gemeente,
eisende partij,
gemachtigde: mr. F.A.M. Knüppe,
tegen:

1.[gedaagde sub 1] ,

wonende te [woonplaats]
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook (gezamenlijk) te noemen [gedaagden] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. G.J.M. de Jager.

1.De procedure

1.1.
Bij tussenvonnis van 2 september 2015 is een comparitie na antwoord bepaald. De comparitie is gehouden op 29 oktober 2015. Daarvan is aantekening gehouden.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Bij vonnis van 16 januari 2008 heeft de rechtbank Utrecht op vordering van de gemeente bij vervroeging de onteigening uitgesproken van (onder andere) een perceel grond dat in gezamenlijke eigendom toebehoorde aan [gedaagden] De rechtbank heeft daarbij het door de gemeente aan [gedaagden] te betalen voorschot op de schadeloosstelling bepaald op
€ 168.656,40 en zij heeft daarnaast bepaald dat de gemeente ten behoeve van [gedaagden] zekerheid diende te stellen voor een bedrag van € 18.739,60.
2.2.
De gemeente heeft in afwijking van het vonnis geen zekerheid gesteld voor het bedrag van € 18.739,60 maar zij heeft dit bedrag eveneens uitbetaald, ten titel van voorschot op de onteigeningsschadeloosstelling. Op 28 maart 2008 hebben beide heren [achternaam gedaagde sub 1 en 2] . een voorschotkwitantie ondertekend waarin staat:
“(…)
De ondergetekenden,
(…)
verklaren dat zij van de gemeente Vianeniederhet bedrag van€ 93.698,- (zegge: drieënnegentigduizend zeshonderdachtennegentig euro) hebben ontvangen.
Dit betekent dat zij gezamenlijk hettotaalbedragvan€ 187.396,- (zegge: honderdzevenentachtigduizend driehonderdzesennegentig euro) hebben ontvangen, welk bedrag is betaald als voorschot (van100%) op de onteigeningsschadeloosstelling en welk bedrag de gemeente aan de ondergetekenden dient te voldoen op grond van het vonnis van de rechtbank Utrecht, gewezen op 16 januari 2008 onder zaak-/rolnummer 231592/HA ZA 07-1052.
De ondergetekenden stellen vast dat de gemeente door de betaling van 100% in plaats van 90% van het door de rechtbank bepaalde voorschot aan de verplichting tot het stellen van zekerheid heeft voldaan.
(…)”
2.3.
Bij eindvonnis van 23 juli 2014 heeft de rechtbank Midden-Nederland het bedrag van de totaal door de gemeente aan [gedaagden] verschuldigde schadeloosstelling ter zake van de onteigening bepaald op € 255.540,-. Daarnaast heeft de rechtbank de gemeente veroordeeld om aan [gedaagden] te voldoen de pro resto verschuldigde schadeloosstelling, door betaling van een bedrag van € 86.883,60, te vermeerderen met een rentevergoeding over dit bedrag van 3,5% per jaar vanaf 14 mei 2008 tot de vonnisdatum en in totaal te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vonnisdatum tot de dag van de voldoening. Voorts is de gemeente veroordeeld in de proceskosten van [gedaagden] en de kosten van de door [gedaagden] ingeschakelde deskundige.
In overweging 2.4 van dit vonnis heeft de rechtbank onder meer overwogen:
“2.4. Per saldo betekent het voorgaande dat de rechtbank zal toewijzen:
Waarde onteigende (8.518 m2 x € 30,-/m2 =) € 255.540,-
2.4.1.
Het nadeel dat wordt geleden als gevolg van het gemis van het bedrag waarmee de schadeloosstelling het voorschot overtreft, dient te worden vastgesteld naar de waarde van het gemiste genot van het desbetreffende bedrag. Dit gemiste genot stelt de rechtbank overeenkomstig het advies van de deskundigen op 3,5 % samengestelde interest. Dit komt neer op 3,5% van (€ 255.540,- verminderd met € 168.656,40=) € 86.883,60 vanaf 14 mei 2008 tot dag van dit vonnis. Vanaf heden tot aan de dag van de voldoening zal de wettelijke rente verschuldigd zijn.”
2.4.
De gemeente heeft op 29 augustus 2014 een bedrag van € 139.940,38 aan [gedaagden] voldaan, uitgaande van de in het dictum genoemde hoofdsom van € 86.883,60, een rentevergoeding over dit bedrag van 3,5% per jaar (€ 20.629,10), proceskosten (€ 32.100,72) en wettelijke rente (€ 326,96).
2.5.
Op 17 oktober 2014 heeft de gemeente [gedaagden] per brief gevraagd een bedrag van
€ 23.259,52 terug te betalen. De gemeente heeft haar standpunt bij brief van 4 december 2014 op verzoek van [gedaagden] nader toegelicht. [gedaagden] heeft op of omstreeks 30 maart 2015 een bedrag van € 1.868,15 aan de gemeente betaald.
3. Het geschil
3.1.
De gemeente vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, primair: hoofdelijke veroordeling van [gedaagden] om aan de gemeente te voldoen een bedrag van € 21.391,37; subsidiair: veroordeling van [gedaagden] om ieder voor zich aan de gemeente een bedrag van
€ 10.695,69 te voldoen. Daarnaast vordert de gemeente hoofdelijke veroordeling van [gedaagden] tot betaling aan de gemeente van de buitengerechtelijke incassokosten ad € 988,91, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding tot die van voldoening, met veroordeling van [gedaagden] in de proceskoten en de nakosten.
3.2.
Ter onderbouwing van die vordering stelt de gemeente primair dat zij een bedrag van € 23.259,52 onverschuldigd aan [gedaagden] heeft betaald, ter zake waarvan na betaling door [gedaagden] een vordering in hoofdsom resteert van € 21.391,37. Subsidiair stelt de gemeente dat [gedaagden] ten koste van de gemeente ongerechtvaardigd is verrijkt met € 21.391,37 en vordert zij vergoeding van haar schade door [gedaagden] ten belope van dit bedrag.
3.3.
[gedaagden] heeft verweer gevoerd tegen de vordering met als conclusie dat de kantonrechter deze zal afwijzen, met veroordeling van de gemeente in de proceskosten en de nakosten. [gedaagden] baseert zijn verweer – kort weergegeven – op het volgende. De gemeente heeft met haar betaling in 2014 uitvoering gegeven aan het vonnis van de rechtbank. Daarmee is de betaling niet onverschuldigd en is [gedaagden] niet ongerechtvaardigd verrijkt. Voor zover de gemeente in 2008 10% te veel heeft betaald, is die vordering inmiddels verjaard, zodat de gemeente dit bedrag niet meer kan terugvorderen.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het meest verstrekkende verweer van [gedaagden] luidt, dat voor zover de gemeente meer heeft betaald dan waartoe zij was gehouden, zij dat in 2008 heeft gedaan, en dat die vordering ingevolge artikel 3:309 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is verjaard, nu inmiddels meer dan vijf jaren zijn verstreken. De gemeente betwist dat haar vordering is verjaard nu zij geen terugbetaling vordert van een betaling in 2008, maar van een betaling in 2014.
4.2.
De kantonrechter stelt voorop dat vast staat, dat de gemeente in totaal méér heeft betaald aan [gedaagden] dan de totale schadeloosstelling van € 255.540,- plus 3,5% rentevergoeding over niet uitbetaalde schadeloosstelling tussen 2008 en 2014, proceskosten en wettelijke rente. De eerste vraag die partijen verdeeld houdt is: vond betaling van het meerdere plaats in 2008 of in 2014?
4.3.
In 2008 heeft de gemeente aan [gedaagden] in het kader van een vervroegd uitgesproken onteigening een voorschot betaald op de schadeloosstelling. Betaling van het voorschot was noodzakelijk om het onteigeningsvonnis te kunnen doen inschrijven in de openbare registers en de onteigening te effectueren. In artikel 54i van de Onteigeningswet is voorzien in een systematiek om te komen tot de hoogte van een dergelijk voorschot op schadeloosstelling. De rechtbank heeft bij bepaling van het voorschot die systematiek gehanteerd, echter de gemeente heeft er om haar moverende redenen de voorkeur aan gegeven niet 90% maar 100% van het bedrag dat zij had aangeboden als voorschot op de schadeloosstelling uit te keren. [gedaagden] heeft, blijkens de handtekening van ieder van hen onder de voorschotkwitantie, ingestemd met deze gang van zaken. Daarmee heeft de gemeente in 2008 een hoger bedrag aan [gedaagden] betaald dan op dat moment ingevolge het vonnis door [gedaagden] opeisbaar was; een gedeelte groot € 18.739,60 behoefde de gemeente op dat moment namelijk nog niet daadwerkelijk aan [gedaagden] uit te betalen (wel was zij ingevolge het vonnis gehouden voor dit bedrag zekerheid te stellen door het te deponeren op de derdengeldrekening van een notaris).
4.4.
Dat de betreffende betaling niet opeisbaar was maakt naar het oordeel van de kantonrechter nog niet dat zij ook onverschuldigd was. Van belang daarbij is, dat bij eindvonnis in 2014 door de rechtbank de totale schadeloosstelling die de gemeente per de datum van onteigening aan [gedaagden] verschuldigd was is bepaald op € 255.540,-; hoger dus dan de als voorschot betaalde schadeloosstelling.
De gemeente heeft in 2008 dus niet onverschuldigd betaald aan [gedaagden] Zij heeft, naar achteraf is vastgesteld, op dat moment feitelijk nog te weinig betaald, zij het dan
€ 18.739,60 meer dan waar de rechtbank bij het eindvonnis van uit is gegaan. Dit is ook in lijn met de eveneens door de rechtbank vastgestelde vergoeding van 3,5% over het verschil tussen het voorschot en het vastgestelde bedrag, wegens het nadeel dat is geleden als gevolg van het gemis van dat bedrag in de periode tussen 2008 en 2014 (hierna aangeduid met ‘gemist genot’). De volledige schadeloosstelling was verschuldigd per de datum van onteigening. Over de periode dat [gedaagden] het restant van de schadeloosstelling heeft moeten missen is de gemeente een vergoeding verschuldigd van 3,5% per jaar.
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat de kantonrechter voorbijgaat aan het verjaringsverweer van [gedaagden] De gemeente heeft naar het oordeel van de kantonrechter in 2008 geen onverschuldigde betaling verricht aan [gedaagden] Resteert de vraag of hiervan in 2014 wel sprake is geweest.
4.6.
De gemeente stelt dat dit het geval is en voert daartoe aan dat in het dictum in het eindvonnis het bedrag van de totaal verschuldigde schadeloosstelling duidelijk is bepaald. Uit de overwegingen die leiden tot de vaststelling van de vergoeding wegens ‘gemist genot’ van het restant van de schadeloosstelling volgt, dat de rechtbank er niet van op de hoogte was dat de gemeente niet 90% maar 100% van haar aanbod tot schadeloosstelling als voorschot aan [gedaagden] had uitgekeerd. Volgens de gemeente dient het dictum van het vonnis te worden uitgelegd in het licht en met inachtneming van de overwegingen die tot de beslissing hebben geleid, en daaruit kan worden afgeleid dat de rechtbank heeft bedoeld te oordelen dat pro resto moest worden betaald de totale schadeloosstelling minus het bedrag dat als voorschot daarop al was uitgekeerd.
4.7.
[gedaagden] stelt daartegenover dat het op de weg van de gemeente had gelegen de rechtbank ervan op de hoogte te brengen dat in 2008 niet € 168.656,40 maar € 187.396,- als voorschot was uitbetaald. De gemeente is gedurende de procedure wel in de gelegenheid geweest op de bedragen te reageren. Had zij de rechtbank op dat of enig ander moment correct geïnformeerd dan zou het juiste pro resto bedrag in het vonnis zijn opgenomen, aldus [gedaagden] Nu de gemeente dit heeft nagelaten, nu dit vonnis in kracht van gewijsde is gegaan en nu de gemeente bij uitbetaling naar aanleiding van het vonnis evenmin een beroep op verrekening heeft gedaan, moet het verschil voor haar eigen rekening blijven en kan zij geen terugvordering verzoeken. [gedaagden] betwist, kortom, dat de betaling onverschuldigd is geweest nu de rechtsgrond van die betaling het dictum van het eindvonnis is.
4.8.
De kantonrechter overweegt als volgt. Het vonnis van deze rechtbank van 23 juli 2014 vormt een rechtsgrond voor de verplichting van de gemeente tot betaling aan [gedaagden] van de schadeloosstelling verschuldigd in verband met de in 2008 vervroegd uitgesproken onteigening, voor zover [gedaagden] dit bedrag niet reeds bij onteigening als voorschot heeft ontvangen. Dit wordt aangeduid in het dictum met de term ‘pro resto’. Uit het vonnis volgt, dat het gaat om een verplichting van de gemeente tot betaling van een totale schadeloosstelling van € 255.540,-, te vermeerderen met een vergoeding wegens ‘gemist genot’ van dat deel van dat bedrag dat [gedaagden] niet reeds bij onteigening heeft gekregen (en dus tot 2014 hebben moeten missen).
Als voorschot op de schadeloosstelling heeft [gedaagden] in totaal € 187.396 ontvangen, hetgeen betekent dat ingevolge het vonnis een te betalen schadeloosstelling resteert van in hoofdsom € 68.144,-, te vermeerderen met de ‘gemist genot’ vergoeding daarover vanaf 14 mei 2008 tot de vonnisdatum. Voor betaling van een hoger bedrag
in hoofdsom(dus los van de proceskosten en wettelijke rente, waarover geen discussie bestaat) vormt dit vonnis geen rechtsgrond. Dat de rechtbank het pro resto te betalen bedrag vervolgens specificeert maakt dit niet anders, omdat het uitgangspunt voor die berekening evenzeer uit het vonnis volgt en partijen bovendien niet van inzicht verschillen dat dit uitgangspunt onjuist is. De rechtbank was er niet over geïnformeerd dat de gemeente naar aanleiding van het vonnis van 16 januari 2008 100% van het aangeboden voorschot had uitbetaald, in plaats van 90% plus zekerheidstelling voor de resterende 10%.
4.9.
[gedaagden] stelt dat het op de weg van de gemeente had gelegen de rechtbank hierover te informeren maar dat zij dit verwijtbaar heeft nagelaten. De gemeente heeft aangevoerd dat het verstrekken van die informatie niet aan haar was voorbehouden, maar dat elk van partijen de rechtbank daarvan op de hoogte had kunnen brengen.
4.10.
Of de gemeente ter zake een verwijt kan worden gemaakt kan in het midden blijven. Ook als daarvan veronderstellenderwijs wordt uitgegaan, vloeit hieruit naar het oordeel van de kantonrechter nog geen rechtsgrond voort voor betaling van een hoger bedrag aan schadeloosstelling dan in het vonnis van 23 juli 2014 in hoofdsom is bepaald. Evenmin heeft de gemeente – zelfs als het zo zou zijn dat (alleen) haar van dit nalaten een verwijt kan worden gemaakt – daardoor haar recht verwerkt of verloren om een eventueel betaald surplus als onverschuldigd terug te vorderen.
4.11.
Uit het voorgaande volgt dat de gemeente een bedrag in hoofdsom van € 18.739,60 onverschuldigd heeft betaald. Daarmee samenhangend heeft de gemeente een te hoge vergoeding betaald wegens ‘gemist genot’ van € 4.449,40 en ook een te hoog bedrag aan wettelijke rente (€ 70,52). In totaal heeft de gemeente een bedrag van € 23.259,52 onverschuldigd aan [gedaagden] betaald. Na betaling door [gedaagden] van € 1.868,15 resteert daarvan een vordering van 21.391,37 welke vordering zal worden toegewezen.
Buitengerechtelijke incassokosten
4.12.
De gemeente maakt aanspraak op een bedrag van € 988,91 buitengerechtelijke incassokosten. [gedaagden] voert verweer onder verwijzing naar artikel 6:96 lid 5 en 6 BW.
4.13.
De kantonrechter stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is nu het verzuim na 1 juli 2012 is ingetreden. Nu de gemeente de aanmaning als bedoeld in artikel 6:96 lid 6 BW, waarop zij zich ter onderbouwing van de gevorderde buitengerechtelijke kosten beroept, niet heeft overgelegd zal de vordering op grond van artikel 85 lid 1 Rv worden afgewezen.
Slotsom
4.14.
Gelet op het voorgaande zal [gedaagden] worden veroordeeld tot betaling aan de gemeente van € 21.391,37. [gedaagden] zal hoofdelijk tot betaling worden veroordeeld nu de gemeente heeft gesteld dat zij beiden hoofdelijk aansprakelijk zijn en [gedaagden] dit niet gemotiveerd heeft betwist. De wettelijke rente zal als niet weersproken worden toegewezen vanaf de dag van dagvaarding tot de dag van algehele voldoening.
4.15.
[gedaagden] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de gemeente worden begroot op:
- dagvaarding € 94,19
- griffierecht € 932,00
- salaris gemachtigde €
800,00(2 punten x tarief € 400,00)
Totaal € 1.826,19

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk, in die zin, dat wanneer de een betaalt, de ander tot de hoogte van die betaling zal zijn bevrijd, om aan de gemeente tegen bewijs van kwijting te betalen € 21.391,37 te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag van dagvaarding tot de voldoening;
5.2.
veroordeelt [gedaagden] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van de gemeente, tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 1.826,19, waarin begrepen € 800,- aan salaris gemachtigde;
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.C. Burgers, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 2 december 2015.