Overwegingen
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Derde-partij is eigenaar van het perceel. Het perceel grenst aan de achterzijde aan de Vecht en aan de voorzijde aan de Horn. Op het perceel bevindt zich een vervallen woning en een schuur. Eisers wonen aan de andere kant van de weg op de percelen [adres] , [adres] , [adres] , [adres] en [adres] te [woonplaats] . Eisers hebben vanaf hun percelen zicht op het perceel van derde-partij.
Op 21 augustus 2014 heeft verweerder een aanvraag om een omgevingsvergunning van derde-partij ontvangen voor het vervangen van de bestaande woning door een nieuwe woning. Dit heeft geleid tot de onder ‘Procesverloop’ genoemde besluitvorming.
2. Eisers voeren aan dat verweerder niet bevoegd was toepassing te geven aan de in artikel 19.3.3 van de planregels van het vigerende bestemmingsplan “Landelijk Gebied Weesp ” (het bestemmingsplan) neergelegde afwijkingsbevoegdheid, omdat niet is voldaan aan de voorwaarden. Ten eerste overschrijdt het bouwplan aan de achterzijde van de te realiseren woning met meer dan 3 meter het op de bestemmingsplankaart aangegeven bouwvlak, ten tweede past het bouwplan aan weerszijden van de woning niet binnen het bouwvlak. Ten slotte geldt dat het bebouwingspercentage van het achtererfgebied na uitvoering van het bouwplan meer dan 50% bedraagt.
3. Verweerder heeft ter zitting aan de hand van de bouwtekeningen, die deel uitmaken van de omgevingsvergunning, toegelicht dat het bouwplan volgens hem bestaat uit een hoofdgebouw met aan weerszijden daarvan aanbouwen. Het hoofdgebouw bestaat uit de ruimtes die op de bouwtekening zijn aangeduid met “Toilet”, “Hal verkeersruimte” met daarin een trap naar de eerste verdieping en “Living”. De aanbouwen bevinden zich op de begane grond, bestaan uit een enkele woonlaag en zijn op de bouwtekening door middel van stippellijntjes gescheiden van het hoofdgebouw. De aanbouw aan de rechtervoorzijde van het hoofdgebouw is op de bouwtekening aangeduid als “Bijkeuken”. Het is een met een muur van de “Hal verkeersruimte” en met een muur van de “Keuken” afgescheiden afzonderlijke ruimte met twee ramen en twee toegangsdeuren, een naar de keuken en een naar de tuin. Aan de rechterachterzijde van het hoofdgebouw, grenzend aan de bijkeuken, is een keuken voorzien en ook als zodanig aangeduid op de bouwtekening. Deze ruimte staat in een open verbinding met de voorziene woonkamer in het hoofdgebouw die als “Living” is aangeduid op de bouwtekening. De ruimtes aan de linker voor- en achterzijde van de woning, op de bouwtekening aangeduid met “Wonen” zijn volgens verweerder als woonkamer voorzien en staan in een open verbinding met de woonkamer in het hoofdgebouw die als “Living” is aangeduid op de bouwtekening.
4. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat het bouwplan aan de achterzijde van de te realiseren woning niet past binnen het op de plankaart van het bestemmingsplan aangegeven bouwvlak. Om de bouw van de woning mogelijk te maken, heeft verweerder met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in samenhang met artikel 19.3.3 van de planregels gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid het bouwvlak aan de achterzijde van de te realiseren woning met drie meter te vergroten. In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat hij die bevoegdheid niet heeft gebruikt als het gaat om de voorziene aanbouwen omdat die aanbouwen omgevingsvergunningvrij zijn. De beide gedeelten aan weerszijden van de voorzijde van de voorziene woning (aangeduid op de bouwtekening als “Bijkeuken” en een gedeelte van “Wonen”) zijn bijbehorende bouwwerken die vallen onder artikel 2, onderdeel 3, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor) zoals dat luidde tot 1 november 2014, aldus verweerder, en kunnen dus zonder omgevingsvergunning gebouwd worden ook al is er strijd met het bestemmingsplan. De achter deze gedeelten gelegen aanbouwen (aangeduid op de bouwtekening als “Keuken” en het andere gedeelte van “Wonen”) vallen onder artikel 3, onderdeel 1, van bijlage II bij het Bor zoals dat luidde tot 1 november 2014 en kunnen dus omgevingsvergunning vrij worden opgericht omdat geen sprake is van strijd met het bestemmingsplan. Omdat de aanbouwen op grond van deze artikelen 2 en 3 van het Bor omgevingsvergunningvrij zijn, zijn de aanbouwen niet bij de beoordeling van de aanvraag betrokken en buiten de omgevingsvergunning gelaten. Het hoofdgebouw valt, behalve een gedeelte van 3 meter aan de achterzijde van het hoofdgebouw, binnen het op de plankaart opgenomen bouwvlak, aldus verweerder. Vergunninghouder heeft ter zitting toegelicht dat beoogd is de aanbouwen vergunningvrij en het bouwplan aan de achterzijde met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, van de Wabo te realiseren.
5. Indien een aanvrager om omgevingsvergunning onderdelen van een bouwplan buiten de aanvraag wil laten, omdat deze volgens hem vergunningvrij kunnen worden gebouwd, kan hij dat primair doen door deze delen niet in de aanvraag op te nemen. Indien de onderdelen niettemin in de aanvraag zijn opgenomen, dient uit een oogpunt van rechtszekerheid van derden en ter bepaling van wat het oorspronkelijk hoofdgebouw is, uit de aanvraag om omgevingsvergunning onmiskenbaar te blijken voor welke onderdelen van het bouwplan wel en waarvoor geen omgevingsvergunning wordt aangevraagd en wat de oppervlakte is van het bouwplan waarvoor vergunning wordt gevraagd. Voorts dient uit een oogpunt van rechtszekerheid uit de omgevingsvergunning te blijken welke onderdelen verweerder niet bij de beoordeling van de aanvraag heeft betrokken en niet heeft vergund. De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraak van de ABRvS van 4 maart 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:640, TBR 2015/61). 6. De rechtbank stelt vast dat op het aanvraagformulier en de daarbij behorende bouwtekeningen op geen enkele wijze is weergegeven voor welke onderdelen van het bouwplan wel en waarvoor geen omgevingsvergunning wordt aangevraagd. Gelet op de hiervoor onder 5. genoemde rechtspraak mocht verweerder er reeds hierom niet van uitgaan dat de aanvraag om omgevingsvergunning niet op het hele bouwplan betrekking had. Verweerder heeft dan ook ten onrechte de door hem als aanbouwen gekwalificeerde ruimten aan weerszijden van het door hem als hoofdgebouw gekwalificeerde deel buiten de beoordeling van de aanvraag om omgevingsvergunning gelaten. Ook uit de omgevingsvergunning blijkt niet onmiskenbaar voor welke onderdelen omgevingsvergunning is verleend en welke onderdelen buiten de beoordeling zijn gelaten en niet zijn vergund.
7. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, concludeert de rechtbank dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen. Het beroep is in zoverre reeds gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank ziet geen mogelijkheden zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit te herroepen. Daarvoor is van belang dat, zoals hierna zal worden overwogen, verweerder een andere wettelijke bevoegdheid heeft op grond waarvan hij het bouwplan wellicht zou kunnen vergunnen en dat bij de rechtbank niet bekend is wat vergunninghouder bij deze stand van zaken zou willen. Verweerder zal dus worden opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van wat de rechtbank in deze uitspraak overweegt. Om proceseconomische redenen ziet de rechtbank geen aanleiding om de overige beroepsgronden van eisers te bespreken en evenmin om de zogenoemde bestuurlijke lus toe te passen. Daarvoor is ook het volgende van belang.
8. Ook als uit een nieuw in te dienen aanvraag onmiskenbaar zou blijken voor welke onderdelen van het bouwplan wel en waarvoor geen omgevingsvergunning wordt aangevraagd en als uit de daarvoor verleende omgevingsvergunning zou blijken welke onderdelen verweerder niet (want vergunningvrij) bij de beoordeling van de aanvraag heeft betrokken en niet heeft vergund, dan nog is de vraag of dit plan bij de huidige opzet vergund zou kunnen en mogen worden door verweerder anders dan op grond van zijn bevoegdheid als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo. Gelet op de huidige regelgeving zoals neergelegd in het Bor per 1 november 2014 en de tot op heden geldende rechtspraak van de ABRvS dat een bouwplan niet mag worden gesplitst als bouwdelen zich niet bouwkundig en functioneel laten onderscheiden (ABRvS 6 maart 2013, ECLI:NL:RVS:BZ3375), is die vraag namelijk niet eenduidig te beantwoorden. En die vraag doet zich voor omdat verweerder ter zitting heeft erkend dat de door hem als vergunningvrij beschouwde bouwdelen van dit bouwplan zich niet bouwkundig en functioneel laten onderscheiden van de rest van het bouwplan. Dat voornoemde vraag niet eenduidig is te beantwoorden, blijkt uit het volgende. De rechtbank wijst daarbij ook op de bijdragen over dit onderwerp in het tijdschrift voor bouwrecht, TBR 2015-54 en TBR 2015-61.
9. In de hiervoor onder 5. genoemde uitspraak van de ABRvS is overwogen dat op
1 november 2014 het Besluit van 4 september 2014 tot wijziging van het Bor en diverse andere algemene maatregelen van bestuur in verband met het permanent maken van de Crisis- en herstelwet en het aanbrengen van enkele verbeteringen op het terrein van het omgevingsrecht (hierna: het Besluit) in werking is getreden (Stb 2014, 333). Het Besluit voorziet onder meer in een wijziging van artikel 2 van bijlage II van het Bor. Zo is in de aanhef van onderdeel 3 van artikel 2 van bijlage II toegevoegd dat naast een bijbehorend bouwwerk ook een uitbreiding van een bijbehorend bouwwerk ingevolge het desbetreffende onderdeel vergunningvrij kan worden gebouwd. In de Nota van Toelichting bij deze wijziging (blz. 35-36) is vermeld dat met de onderhavige wijziging is beoogd om de bedoelingen van artikel 2, onderdeel 3, te verduidelijken zodat de lijn die zich in de jurisprudentie ontwikkeld lijkt te hebben zich op dit punt kan herstellen. De Nota van Toelichting verwijst in dit kader naar onder meer de uitspraak van de ABRvS van
6 maart 2013 (ECLI:NL:RVS:BZ3375). Volgens de Nota van Toelichting is met de regeling voor vergunningvrij bouwen niet beoogd een belemmering aan te brengen in de mogelijkheid dat een bijbehorend bouwwerk wordt gebouwd, waarvan de bouwtitel deels gegrond is op artikel 2, onderdeel 3, van bijlage II, en deels gegrond is op een omgevingsvergunning voor de activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a of c, van de Wabo. Evengoed is het toegelaten dat een vergunningvrij bijbehorend bouwwerk deels wordt gebouwd krachtens artikel 2, onderdeel 3, en deels krachtens artikel 3, onderdeel 1, van bijlage II. In de Nota van Toelichting is vermeld dat dat ook geldt indien de bouwdelen zich niet bouwkundig en functioneel laten onderscheiden. In zo'n geval kan aan de hand van een fictieve 'krijtstreep' een scheiding tussen bouwdelen aangebracht worden en beoordeeld worden of de desbetreffende delen van het bijbehorende bouwwerk voldoen aan de voorschriften die daarvoor van toepassing zijn.
10. Met deze wijziging van het Bor, die verweerder bij het nieuw te nemen besluit op bezwaar in acht dient te nemen, is kennelijk beoogd een wijziging aan te brengen in de wijze waarop een aanvraag om te bouwen moet worden beoordeeld. Gelet op de vragen die de wijziging van de tekst van het Bor en de daarop gegeven toelichting, in onderling verband bezien, oproepen alsmede de vraag hoe een fictieve 'krijtstreep' zich verhoudt tot de toetsing aan de eisen van het Bouwbesluit en de welstandsvereisten, is niet zonder meer duidelijk welke de gevolgen moeten zijn van de wijziging van het Bor voor het nieuw te nemen besluit. Overigens laat de rechtbank ook om deze reden de overige beroepsgronden van eisers onbesproken.
11. Welke mogelijkheden heeft verweerder bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar?
11.1Tussen partijen is niet in geschil, en de rechtbank is van oordeel, dat de realisatie van het gehele bouwplan zoals dat nu is aangevraagd gelet op de bouwtekeningen bij die aanvraag alleen mogelijk is als verweerder bereid is toepassing te geven aan de in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo neergelegde afwijkingsbevoegdheid. Een mogelijkheid voor verweerder is dus, na herroeping van het primaire besluit met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure een nieuw besluit te nemen op de onderhavige aanvraag voor het gehele bouwplan onder toepassing van voornoemde bevoegdheid.
11.2Een andere mogelijkheid is om het primaire besluit te herroepen, de aanvraag om omgevingsvergunning af te wijzen en op een door vergunninghouder nieuw in te dienen aanvraag – die alleen betrekking heeft op het gedeelte dat door verweerder is gekwalificeerd als hoofdgebouw – een besluit te nemen. In dit verband overweegt de rechtbank dat het enkele weglaten uit de onderhavige aanvraag van de door verweerder zogenoemde aanbouwen niet als wijzigingen van ondergeschikte aard kunnen worden aangemerkt, zodat het aanpassen van de aanvraag in zoverre niet mogelijk is.
11.3Tot slot kan verweerder op een nieuw in te dienen aanvraag die voldoet aan hetgeen hiervoor onder 5. is overwogen bezien of voor het bij die aanvraag behorende bouwplan een omgevingsvergunning kan worden verleend met toepassing van het Bor, zoals dat luidt sinds 1 november 2014.
12. Onder deze omstandigheden ziet de rechtbank aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening op grond van artikel 8:72, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en zal zij het primaire besluit van 21 november 2014 schorsen tot zes weken na de dag waarop verweerder een nieuw besluit op bezwaar zal hebben bekend gemaakt.
13. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt. Van kosten die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen, is de rechtbank niet gebleken.