ECLI:NL:RBMNE:2015:8575

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
9 december 2015
Publicatiedatum
1 december 2015
Zaaknummer
C/16/392880 / HA ZA 15-465
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Ondernemingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake dividendrecht en aandeelbewijzen in het kader van conversie van aandelen

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 9 december 2015 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen [eiser] en de naamloze vennootschap Bronwaterleiding "Doorn". De zaak betreft de vraag of [eiser] recht heeft op dividend en de uitoefening van dividendrechten met dividendbewijzen, in het licht van de conversie van aandelen aan toonder naar aandelen op naam. De rechtbank heeft vastgesteld dat er een eerdere procedure heeft plaatsgevonden waarin de rechtbank Amsterdam heeft geoordeeld dat de Bronwaterleiding geen kopieën van aandeelbewijzen aan [eiser] hoefde te verstrekken. Dit oordeel werd later door het gerechtshof te Amsterdam bevestigd, en het cassatieberoep van [eiser] bij de Hoge Raad werd verworpen. De rechtbank heeft in deze procedure geoordeeld dat [eiser] niet kan aantonen dat hij aandeelhouder is en dat hij derhalve geen recht heeft op dividend. De rechtbank heeft de vorderingen van [eiser] afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten. De rechtbank concludeert dat de statutenwijzigingen van de Bronwaterleiding niet onredelijk zijn en dat de rechten verbonden aan de aandelen niet kunnen worden uitgeoefend zolang de aandeelbewijzen niet zijn ingeleverd.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/392880 / HA ZA 15-465
Vonnis van 9 december 2015
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
eiser,
advocaat mr. J.D. van Vlastuin te Veenendaal,
tegen
naamloze vennootschap
NAAMLOZE VENNOOTSCHAP BRONWATERLEIDING "DOORN",
gevestigd te Langbroek, gemeente Utrechtse Heuvelrug,
gedaagde,
advocaat mrs. J.W. Leedekerken en S.P. Kamerbeek te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en de Bronwaterleiding genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 29 juli 2015
  • het proces-verbaal van comparitie van 16 november 2015.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Tussen de gemeente Utrechtse Heuvelrug en een derde als verzoekers en [eiser] als verweerder is een procedure gevoerd over de vraag of de Bronwaterleiding aan [eiser] kopieën van aandeelbewijzen diende af te geven. De verzoekers in die procedure hadden tegen die mogelijkheid in hun hoedanigheid van aandeelhouders in de Bronwaterleiding bezwaar gemaakt. De rechtbank Amsterdam heeft het bezwaar van de verzoekers bij beschikking van 22 april 2010 (JOR 2010, 335) gegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen:
“4.5.3. Naar het oordeel van de rechtbank voldoet [eiser] niet aan de zo-even omschreven processuele verplichtingen. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
a. De onderhavige toonderaandelen werden in ieder geval tot 30 juni 1999 gehouden door [A] .
b. [eiser] stelt dat [A] de onderhavige toonderaandelen op enige datum heeft overgedragen aan [B] . Volgens de verklaring van [B] was dat in of rondom 1999, volgens de verklaring van [A] was dit ergens in 1999 of 2000. [A] en [B] zijn beiden vaag over wijze van totstandkoming en voorwaarden van hun gestelde transactie. Bewijsstukken ontbreken.
c. [eiser] stelt dat hij zich zijn voorman tot medio 2008 niet herinnerde. Hij stelt dat hij diens identiteit pas na 11 juni 2008 heeft kunnen achterhalen. [eiser] licht niet toe hoe hij [B] alsnog op het spoor is gekomen.
d. [B] en [eiser] zijn beiden vaag over wijze van totstandkoming en voorwaarden van hun gestelde transactie. Dat is eens te meer opmerkelijk omdat die transactie volgens [eiser] samenhing met een transactie in onroerend goed. [eiser] plaatste de transactie met [B] aanvankelijk in, althans rond, 1998. Later heeft hij – zonder toelichting – echter ook andere jaren genoemd, laatstelijk 2002. [B] laat iedere tijdsaanduiding achterwege. Bewijsstukken van de gestelde transactie ontbreken.
e. [eiser] bestrijdt niet, althans niet voldoende gemotiveerd, dat mantels en dividendbladen van toonderaandelen afzonderlijk onderwerp van overeenkomsten kunnen zijn en afzonderlijk kunnen worden overgedragen.
f. [eiser] bestrijdt niet, althans niet voldoende gemotiveerd, dat het bezit van dividendbladen geen bewijs vormt van eigendom van de desbetreffende toonderaandelen.
g. De administratie van [eiser] is een puinhoop; de kwalificatie is van [eiser] zelf.
h. [eiser] stelt dat hij de onderhavige talons (en dividendbewijzen) in januari 2008 heeft teruggevonden en dat hij er tot dan toe geen aandacht aan had besteed. Dit betekent dat alle handelingen met betrekking tot de onderhavige toonderaandelen tot januari 2008 niet door [eiser] kunnen zijn verricht.
i. [eiser] bestrijdt niet, althans niet voldoende gemotiveerd, dat de 165 toonderaandelen uit het bericht van de Luxemburgse bank van 4 oktober 2002 behoren tot de onderhavige 185 toonderaandelen. [eiser] maakt niet duidelijk hoe dit gegeven kan worden gerijmd met zijn stelling dat hij toen al eigenaar was van de onderhavige 185 toonderaandelen en dat de Luxemburgse bank niet voor hem (die zich pas jaren later weer van zijn eigendom bewust is geworden) handelde.
j. [eiser] maakt niet duidelijk hoe de aanwezigheid van de kopie van toonderaandeel nummer 1 bij het bericht van de Luxemburgse bank van 4 oktober 2002 kan worden gerijmd met zijn stelling dat hij toen ook al eigenaar was van dat toonderaandeel en dat de Luxemburgse bank ook ter zake van dat toonderaandeel niet voor hem handelde.
k. [eiser] bestrijdt niet, althans niet voldoende gemotiveerd, dat de aangifte bij de politie geen bewijs vormt van eigendom van de desbetreffende toonderaandelen.
l. [eiser] bestrijdt niet, althans niet voldoende gemotiveerd, dat de aanmelding bij Euroclear Nederland geen bewijs vormt van eigendom van de desbetreffende toonderaandelen.
m. [eiser] bestrijdt niet, althans niet voldoende gemotiveerd, dat [A] er sedert het vonnis van de rechtbank Utrecht van 26 maart 2003 geen belang bij heeft zich met waarden als de onderhavige toonderaandelen openlijk bij Bronwaterleiding Doorn te melden.
n. De gebleken aanwezigheid van twintig van de onderhavige toonderaandelen in de kluis bij de Luxemburgse bank tast de geloofwaardigheid van de verklaring van [A] , die in zeer stellige bewoordingen het tegenovergestelde inhoudt, ook voor de overige 165 onderhavige toonderaandelen in verregaande mate aan.
o. [eiser] geeft voor de aanwezigheid van die twintig toonderaandelen in de kluis bij de Luxemburgse bank geen, althans geen voldoende, verklaring. [eiser] geeft ook geen, althans geen voldoende, nadere toelichting op de lotgevallen van de overige 165 toonderaandelen, die volgens zijn stellingen op enig moment moeten zijn gescheiden van de twintig toonderaandelen die zijn aangetroffen in de kluis bij de Luxemburgse bank. Geconfronteerd met het proces-verbaal van de Luxemburgse gerechtsdeurwaarder stelt [eiser] (die tot dan toe bij zijn stelling dat hij 185 mantels en dividendbladen van [B] heeft ontvangen geen enkel voorbehoud had gemaakt) slechts dat [B] zijn verplichtingen jegens hem kennelijk niet volledig is nagekomen. Mede in het licht van de verklaringen van [A] en [B] , die beiden met geen woord reppen van de door [eiser] gestelde scheiding van de onderhavige toonderaandelen in een pakket van 165 en een pakket van twintig, had het op de weg van [eiser] gelegen die stelling nader toe te lichten en te onderbouwen; [eiser] laat dat na.
p. Zeker onder de hiervoor vermelde omstandigheden kan uit de omstandigheid dat zich geen derden hebben gemeld die (delen van) het origineel van de onderhavige (mantels van) toonderaandelen bezitten niet de conclusie worden getrokken dat [eiser] eigenaar van die toonderaandelen is.”
2.2.
[eiser] heeft tegen genoemde beschikking hoger beroep ingesteld. Bij beschikking van 18 januari 2011 heeft de gerechtshof te Amsterdam (JOR 2011, 139)de beschikking van de rechtbank Amsterdam bekrachtigd. Na de weergave van de rechtsoverwegingen van de rechtbank concludeert het gerechtshof als volgt:
“6.7. [eiser] heeft in hoger beroep tegen deze door de rechtbank genoemde feiten en omstandigheden, die het hof in onderlinge samenhang beziet, onvoldoende argumenten aangevoerd. Evenals in eerste aanleg ontbreken bewijsstukken. In het licht hiervan constateert het hof dat hetgeen de rechtbank onder 4.5.3. van het bestreden vonnis heeft overwogen juist is. De stelling van [eiser] dat geen ander zich als rechthebbende op de aandelen heeft gemeld is ten opzichte van alle niet weerlegde feiten en omstandigheden van onvoldoende gewicht om zijn houderschap aan te tonen. Gelet op dit voorgaande heeft [appellant] onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij aandeelhouder is alsmede dat hij recht heeft op duplicaten van de aandelen. Voor het overige heeft [appellant] geen feiten of omstandigheden gesteld die tot een ander oordeel kunnen leiden.
6.8.
De conclusie moet zijn dat de grieven tevergeefs zijn voorgedragen en niet leiden tot vernietiging van de bestreden beschikking. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen.”
2.3.
[eiser] heeft vervolgens tegen de beschikking van het gerechtshof cassatie ingesteld bij de Hoge Raad. De Hoge Raad heeft bij beschikking van 30 maart 2012 (JOR 2012, 279) het cassatieberoep verworpen. De Hoge Raad heeft daartoe als volgt overwogen:
3.3.2
Het middel is ongegrond. Art. 2:86d lid 4 BW bepaalt dat "iedere belanghebbende" in verzet kan komen tegen de verstrekking van duplicaten. De wet beperkt de kring van belanghebbenden dus niet tot een "ieder, die meent enig recht te hebben op het in die aankondigingen [publicaties] vermelde effect", zoals het oude art. 15 lid 1 Effectenvernieuwingswet, de voorloper van het huidige art. 2:86a lid 4 BW, deed. Ook de omstandigheid dat in de memorie van toelichting op art. 2:86a lid 4 BW gesproken is over "derden die het origineel of delen van het aandeelbewijs bezitten" (Kamerstukken II 1997-1998, 26 133, nr. 3, blz. 2) brengt niet mee dat aan de woorden "iedere belanghebbende" in art. 2:86d lid 4 een zo beperkte uitleg moet worden gegeven als het middel ingang wil doen vinden. Het oordeel van het hof dat de gemeente en [verweerder 2] als aandeelhouders een eigen belang hebben bij hun verzet en dat zij daarom zijn aan te merken als belanghebbenden in de zin van art. 2:86d lid 4, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.”
2.4.
Voorafgaande aan de hiervoor vermelde procedures heeft de Bronwaterleiding haar statuten twee maal gewijzigd, te weten bij notariële akten van 17 januari 2002 en van 10 augustus 2007.
2.4.1.
In de statutenwijziging van 2002 zijn alle aandelen aan toonder geconverteerd in aandelen op naam. In de statuten is voorts bepaald dat de aan de aandelen verbonden rechten eerst weer kunnen worden uitgeoefend nadat de aandeelbewijzen bij de vennootschap zijn ingeleverd.
2.4.2.
In de statutenwijziging van 2007 is een splitsing aangebracht tussen aandelen waarvan de aandeelbewijzen (naar aanleiding van de conversie van 2002) waren ingeleverd (categorie A) en overige aandelen (categorie B). Artikel 3.8 van deze nieuwe statuten vermeldt onder meer:
“(…)
Een conversie van aandelen B in aandelen A is niet mogelijk (i) indien die aandelen worden gehouden door een aandeelhouder die een schuld - uit welke hoofde ook – jegens de vennootschap heeft, dan wel (ii) indien de betreffende aandelen door de betrokken aandeelhouder verkregen zijn - direct of indirect - van een (voormalig) aandeelhouder die ten tijde van het verzoek tot conversie een schuld jegens de vennootschap heeft.
(…)”
2.5.
Bij brief van 27 maart 2008 aan de Bronwaterleiding heeft (de zoon van) [eiser] vermeld dat hij recht heeft op dividend en dat hij houder is van 186 dividendbewijzen op aandelen aan toonder in de Bronwaterleiding. In die brief staat vermeld dat hij kopieën van de dividendbewijzen heeft meegestuurd.
2.6.
Bij brief van 20 oktober 2014 heeft (de raadsman van) [eiser] aan de Bronwaterleiding verzocht hem mee te delen welke dividenduitkeringen zijn gedaan vanaf 1999. Verder heeft hij verzocht het dividend uit te keren na overlegging door [eiser] van de dividendbewijzen.
2.7.
De Bronwaterleiding is niet op de verzoeken van [eiser] ingegaan.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert samengevat - veroordeling van de Bronwaterleiding:
I. om rekening en verantwoording af te leggen over het sedert medio 1999 uitgekeerde dividend, op straffe van en dwangsom,
II. om binnen veertien dagen na overlegging van de originele dividendbewijzen aan de Bronwaterleiding aan [eiser] het dividend uit te keren op gelijke wijze als dat aan de andere houders van aandelen aan toonder heeft plaatsgervonden en zal plaatsvinden,
III. in de kosten van het geding.
3.2.
Bronwaterleiding voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Nietigheid statutenwijziging?

4.1.
[eiser] heeft primair gesteld dat het besluit tot wijziging van de statuten nietig is, omdat in strijd met het bepaalde in artikel 2:14 van het Burgerlijk Wetboek (BW) in verbinding met artikel 2:205 lid 9 BW een aandeelhouder geheel is uitgesloten van het delen van de winst. De rechtbank neemt aan dat bedoeld is een beroep te doen op 2:105 lid 9 BW. [eiser] specificeert niet tegen welk van de besluiten tot statutenwijziging deze stelling is gericht. De rechtbank neemt aan dat [eiser] beide wijzigingsbesluiten bedoelt. De Bronwaterleiding heeft het beroep van [eiser] gemotiveerd bestreden.
4.2.
De rechtbank verwerpt het beroep van [eiser] . In de statuten wordt geen aandeelhouder uitgesloten van zijn recht op winstdeling. Wel worden er in verband met de conversie van aandelen in 2002 (en in 2007) voorwaarden gesteld aan de uitoefening van dat recht. De ondergrens is dat de aandelen aan toonder ter conversie moeten zijn ingeleverd en dat de aandeelhouder aandelen op naam heeft ontvangen en voorts, kort gezegd, dat de huidige aandeelhouder of de verkoper van die aandelen aan de huidige aandeelhouder geen schuld aan de vennootschap mag hebben. Niet valt in te zien dat een dergelijke statutaire bepaling op zichzelf nietig is.
4.3.
[eiser] heeft nog wel aangevoerd dat hij wordt uitgesloten van enige winstuitkering. [eiser] miskent echter dat, anders dan hij aanvankelijk heeft gesteld, ook in deze procedure, niet is vastgesteld dat hij op enig moment aandeelhouder is geworden. In de eerdere procedure (zie de punten 2.1, 2.2 en 2.3) is dat onherroepelijk vastgesteld. Op deze grond moet worden vastgesteld dat [eiser] geen winstuitkering is onthouden als aandeelhouder, maar dat hij geen aandeelhouder is geweest en om die reden geen recht op winstdeling heeft.
4.4.
Overige omstandigheden op grond waarvan de besluiten tot statutenwijziging nietig zouden zijn, zijn niet gesteld of gebleken.
Beroep op gewijzigde statuten door de Bronwaterleiding onredelijk?
4.5.
Subsidiair stelt [eiser] dat het beroep door de Bronwaterleiding op de gewijzigde statuten jegens hem onredelijk is. Bronwaterleiding lijdt immers groot financieel nadeel doordat hem winstdeling wordt onthouden, terwijl hij de dividendbewijzen in 1999 te goeder trouw heeft verkregen. Toen was er nog geen sprake van een schuld van zijn voorganger als eigenaar van die bewijzen ( [A] dan wel [B] ).
4.6.
De rechtbank overweegt ten eerste dat in deze procedure niet kan worden vastgesteld dat [eiser] houder is van de dividendbewijzen. [eiser] heeft immers slechts een lijst met nummers van naar zijn zeggen dividendbewijzen overgelegd (productie 1 bij dagvaarding), maar hij heeft geen stuk overgelegd waaruit zijn houderschap moet volgen. Hij weet niet meer hoe hij aan de door hem genoemde stukken is gekomen, noch welke prijs hij ervoor heeft betaald. Echter, zelfs al komt vast te staan dat hij wel houder van dividendbewijzen is, dan nog leidt dat niet tot een geldig beroep de artikel 2:8 BW, zoals [eiser] voorstaat, zoals hierna zal worden besproken.
4.7.
Het meest vergaande verweer van de Bronwaterleiding, naast verjaring van een deel van de vordering, is dat [eiser] , zo hij houder van dividendbewijzen is, de rechten die daaraan verbonden zijn niet kan uitoefenen, omdat de aandelen aan toonder, waaraan de dividendbewijzen kennelijk zijn verbonden, nimmer ter conversie bij de vennootschap zijn ingeleverd. Zolang dat niet is geschied is de uitoefening van de rechten die verbonden zijn aan de aandelen geschorst. Dit is zo neergelegd in artikel 3.8 van de huidige statuten van de Bronwaterleiding en het vloeit voort uit artikel 2:82 lid 4 BW. Dat leidt ertoe, aldus de Bronwaterleiding, dat het recht op dividend thans niet kan worden uitgeoefend.
4.8.
[eiser] heeft tegen dit verweer het volgende aangevoerd. Een dividendbewijs is een zelfstandig waardepapier, waarvan de rechten los van het aandeel kunnen worden uitgeoefend. Ook is een dividendbewijs vrij verhandelbaar door een ander dan de aandeelhouder. Het recht op dividend kan los van het aandeel worden uitgeoefend. Volgens [eiser] moet dan ook bij de toepassing van de statuten en van artikel 2:82 lid 4 BW een onderscheid gemaakt moet worden tussen de uitoefening van rechten uit het aandeel en die uit het dividendbewijs.
4.9.
De rechtbank overweegt het volgende.
Artikel 2:82 lid 4 BW bepaalt - voor zover in deze procedure van belang dat, indien aandelen aan toonder door een statutenwijziging op naam worden gesteld, de aandeelhouder de aan een aandeel verbonden rechten niet kan uitoefenen tot na inlevering van het aandeelbewijs bij de vennootschap. In dit wetsartikel of de toelichting daarop wordt geen onderscheid in opgeschorte rechten gemaakt. De rechtbank oordeelt dat het recht op dividend naar zijn aard verbonden is aan het aandeel. Indien de aan het aandeel verbonden rechten niet kunnen worden uitgeoefend dan kan daarmee het recht op winstdeling of dividend evenmin worden uitgeoefend. [eiser] heeft wel aangevoerd dat een dividendbewijs een zelfstandig recht geeft op winstdeling, hetgeen op zichzelf genomen juist is, maar voor zover [eiser] met dat standpunt beoogt te stellen dat de werking van een dividendbewijs en daarmee ook de uitoefening van de daaraan verbonden rechten volledig losgekoppeld moet worden van het aandeel, dan is dat in elk geval onjuist, indien, zoals in dit geval, de aan het aandeel verbonden rechten tijdelijk, namelijk zolang de aandeelbewijzen niet ter conversie zijn ingeleverd, niet kunnen worden uitgeoefend. Of [eiser] al dan niet te goeder trouw houder of eigenaar is geworden van de dividendbewijzen, doet daarbij niet ter zake. De rechtbank laat dat ook verder in het midden en zal daarnaar geen onderzoek verrichten. In beide gevallen zou de uitkomst immers dezelfde zijn, namelijk zoals zojuist verwoord. De statutenwijziging kan op deze gronden niet als onredelijk worden gekwalificeerd.
4.10.
Voor zover [eiser] bedoelde te stellen dat de statutenwijzigingen beoogden hem in zijn belangen te treffen, althans zijn voorganger(s) als houder of eigenaar ( [A] of [B] ) kan hem dat niet baten. [eiser] heeft immers eerst in 2008 contact gezocht met de Bronwaterleiding in verband met zijn verzoek kopieën van aandeelbewijzen te krijgen. Ten tijde van de statutenwijzigingen was Bronwaterleiding dus niet op de hoogte van de gestelde rechten van [eiser] .
4.11.
De rechtbank oordeelt dat de vorderingen op het voorgaande stranden. Al hetgeen partijen voor het overige over en weer hebben aangevoerd, behoeft geen nadere bespreking.
4.12.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Bronwaterleiding worden begroot op:
- griffierecht € 613,00
- salaris advocaat
904,00(2,0 punten × tarief € 452,00)
Totaal € 1.517,00.
De nakosten, waarvan Bronwaterleiding betaling vordert, zullen op de in het dictum weergegeven wijze worden begroot.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van de Bronwaterleiding tot op heden begroot op € 1.517,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
veroordeelt [eiser] , onder de voorwaarde dat hij niet binnen 14 dagen na aanschrijving door de Bronwaterleiding volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op: € 131,00 aan salaris advocaat, - te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van het vonnis,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.S. Penders en in het openbaar uitgesproken op 9 december 2015. [1]

Voetnoten

1.type: asp/4213