ECLI:NL:RBMNE:2015:8460

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
25 november 2015
Publicatiedatum
27 november 2015
Zaaknummer
C/16/391853 / HA ZA 15-415
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot pensioenverevening na echtscheiding en rechtsverwerking

In deze zaak, die voor de Rechtbank Midden-Nederland is behandeld, vordert eiseres, die in gemeenschap van goederen was gehuwd met gedaagde, betaling van haar recht op pensioenverevening na hun echtscheiding. De echtscheiding werd uitgesproken op 17 oktober 2001, maar eiseres heeft pas in 2014 aanspraak gemaakt op haar pensioenrechten. Gedaagde betwist de vordering en stelt dat eiseres afstand heeft gedaan van haar pensioenrechten in een brief van mei 2007, waarin zij aangaf geen financiële vergoeding meer te willen ontvangen. De rechtbank oordeelt dat eiseres niet ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van haar recht op pensioenverevening. Echter, de rechtbank concludeert dat gedaagde gerechtvaardigd heeft vertrouwd op de afstand van recht door eiseres, gezien haar gedragingen en de tijdsverloop sinds de echtscheiding. De rechtbank oordeelt dat het beroep van eiseres op haar recht op pensioenverevening in strijd is met de redelijkheid en billijkheid, en wijst haar vorderingen af. De proceskosten worden gecompenseerd, aangezien partijen gewezen echtgenoten zijn.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling Familierecht
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/391853 / HA ZA 15-415
Vonnis van 25 november 2015
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats] ,
eiseres,
advocaat mr. M.M. Mok,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. A.M.B. Leerkotte.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 15 juli 2015 en de daarin genoemde stukken,
  • het proces-verbaal van comparitie van 15 oktober 2015,
  • de brief van de zijde van [eiseres] van 23 oktober 2015,
  • de brief van de zijde van [gedaagde] van 28 oktober 2015.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] en [gedaagde] zijn op 20 december 1972 gehuwd in gemeenschap van goederen. Bij beschikking van 17 oktober 2001 is tussen hen de echtscheiding uitgesproken, welke op 26 oktober 2001 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente IJsselstein.
2.2.
In het echtscheidingsconvenant zijn partijen overeengekomen dat de pensioenrechten worden verevend.
2.3.
In haar brief van mei 2007 schrijft [eiseres] aan [gedaagde] , onder meer, het volgende:
“(…) Vanaf 1 juni 2007 wens ik van u geen financiele vergoeding/ allimentatie meer te ontvangen. (…)”
2.4.
In zijn brief van 21 mei 2007 schrijft [gedaagde] aan [eiseres] , onder meer, het volgende:
“(…) Allereerst ben ik blij voor jou dat je gelukkig gaat worden met [A] en tevens in de financiële omstandigheden bent gekomen, dat je kunt gaan afzien van de ontvangst van de “financiële vergoeding/ alimentatie”. (…) Waarover echter duidelijkheid gewenst c.q. noodzakelijk is, is over de vraag of je hiermee ook bedoelt dat je volledige loskoppeling wenst van al onze financiële verplichtingen naar elkaar. Daarmee bedoel ik, dat er een wettelijke regeling loopt van betaling van pensioenrechten (ouderdomspensioen en nabestaandenpensioen) van mij naar jou en van jou naar mij. (…)”
2.5.
[gedaagde] is op 1 oktober 2010 met vroegpensioen gegaan en op 1 oktober 2013 met regulier pensioen.
2.6.
Per brief van 6 oktober 2011 heeft Nationale-Nederlanden (de pensioenuitvoerder van [gedaagde] ) aan [gedaagde] , onder meer, medegedeeld dat hij zelf moet zorgen voor betaling van de pensioentermijnen aan [eiseres] , omdat partijen binnen twee jaar na de echtscheidingsdatum geen aanvraag voor verevening hebben gedaan.
2.7.
Naar aanleiding van een verzoek om informatie van [eiseres] , heeft Nationale-Nederlanden per e-mail van 7 oktober 2014 aan haar bericht dat de aanvraag voor de pensioenverevening niet binnen twee jaar na echtscheiding is ingediend, zodat [eiseres] en [gedaagde] zelf voor verdeling van pensioen moeten zorg dragen.
2.8.
Per brief van 16 oktober 2014 aan [gedaagde] heeft [eiseres] aanspraak gemaakt op betaling van de helft van het door [gedaagde] tijdens het huwelijk opgebouwde pensioen.
2.9.
Per brief van 3 maart 2015 heeft (de advocaat van) [eiseres] [gedaagde] gesommeerd om tot betaling van het achterstallig pensioen over te gaan.
2.10.
Tot op heden heeft [gedaagde] geen betaling aan [eiseres] verricht.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen om:
I. tegen behoorlijk bewijs van kwijting binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis aan [eiseres] € 33.070,28 te betalen te vermeerderen met de jaarlijkse indexering, alsmede de wettelijke rente vanaf 29 april 2015 tot aan de dag van volledige betaling. Voor zover mocht blijken dat er door andere pensioeninstellingen eveneens pensioenuitkeringen zijn gedaan aan [gedaagde] , vordert [eiseres] om [gedaagde] te veroordelen om dat gedeelte van de gedane uitkeringen waar [eiseres] op grond van de WVPS aanspraak op kan maken aan haar te betalen, eveneens te voldoen binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis, nader op te maken bij staat;
II. binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis alle pensioeninstellingen waar [gedaagde] tijdens het huwelijk pensioenaanspraken heeft opgebouwd te machtigen aan [eiseres] informatie te verstrekken omtrent de tijdens het huwelijk opgebouwde pensioenaanspraken en [eiseres] te informeren omtrent haar aanspraken die voortvloeien uit de WVPS;
III. binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis aan alle pensioeninstellingen waar [eiseres] tijdens het huwelijk pensioenaanspraken heeft opgebouwd te machtigen om namens [eiseres] vanaf 1 mei 2015 en voor de toekomst de maandelijks verschuldigde bruto pensioenuitkeringen waar [gedaagde] op grond van de WVPS aanspraak op kan maken uit te keren, althans, voor zover de pensioeninstellingen weigeren aan het voorgaande medewerking te verlenen, [gedaagde] te veroordelen om maandelijks aan [eiseres] de bruto pensioenuitkeringen te verstrekken waar [eiseres] vanaf 1 mei 2015 en voor de toekomst op grond van de WVPS aanspraak op kan maken;
IV. een dwangsom van € 1.000,= voor iedere dag of gedeelte daarvan dat [gedaagde] niet voldoet aan hetgeen hierboven is gevorderd onder II en III, zowel tezamen als ieder afzonderlijk, met een maximum van € 50.000,=;
V. de proceskosten te betalen.
3.2.
[eiseres] legt aan haar vordering, samengevat, ten grondslag dat partijen op
20 december 1972 in gemeenschap van goederen zijn gehuwd en dat de echtscheiding is uitgesproken bij beschikking van 17 oktober 2001. Verder stelt zij dat partijen zijn overeengekomen dat ieder van hen de eigen pensioenuitvoerder zou verzoeken om verevening. Zij stelt dat [gedaagde] dit heeft nagelaten en dat hij, ondanks sommatie, weigert om vrijwillig aan haar het pensioendeel te betalen waar zij recht op heeft.
3.3.
[gedaagde] betwist dat [eiseres] een vordering op hem heeft. Hij wijst ter onderbouwing hiervan op de correspondentie van partijen van mei 2007. Verder voert hij aan dat [eiseres] in een gesprek op 29 juni 2007 afstand van haar pensioenrecht heeft gedaan. Hij betoogt verder dat [eiseres] kort daarna bij haar nieuwe vermogende partner introk. [gedaagde] ging er derhalve vanuit dat [eiseres] geen behoefte meer had aan pensioenverevening en heeft daar zijn leven naar ingericht. Pas vier jaar nadat [gedaagde] met (vroeg)pensioen was heeft [eiseres] aanspraak gemaakt op pensioenverevening. Dit acht [gedaagde] in strijd met de redelijkheid en billijkheid. Bovendien voert hij aan dat de reeds uitgekeerde bedragen gesoupeerd zijn en dat hij financieel niet in staat is om pensioen aan [eiseres] te betalen.

4.Beoordeling

4.1.
De echtscheiding heeft plaatsgevonden na 1 mei 1995 en partijen hebben geen van de Wet Verevening Pensioenrechten bij Scheiding (hierna: WVPS) afwijkende regeling vastgesteld. Op grond van het bepaalde in artikel 1:155 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) in verbinding met artikel 2 lid 1 en 3 lid 1 WVPS heeft [eiseres] derhalve bij de echtscheiding een aanspraak gekregen op de helft van het door [gedaagde] tijdens het huwelijk opgebouwde pensioen.
4.2.
Vast staat dat partijen binnen twee jaar na de datum van de echtscheiding geen mededeling aan de pensioenuitvoerders van [gedaagde] gedaan hebben als bedoeld in het tweede lid van artikel 2 WVPS. Als gevolg hiervan kan [eiseres] geen recht op verevening geldend maken op de pensioenuitvoerders van [gedaagde] . Gelet op hetgeen door [gedaagde] is aangevoerd staat tussen partijen ter discussie of [eiseres] nog wel een beroep kan doen op haar recht op betaling van haar gedeelte van het pensioen door [gedaagde] .
Afstand van recht
4.3.
In haar brief van mei 2007 schrijft [eiseres] aan [gedaagde] dat zij vanaf 1 juni 2007 geen financiële vergoeding/alimentatie meer van hem wil ontvangen. Bij de comparitie heeft [eiseres] toegelicht dat zij hiermee enkel gedoeld heeft op de partneralimentatie die [gedaagde] tot dat moment aan haar betaalde, omdat zij hierop per 1 juni 2007 geen recht meer had vanwege haar samenwoning met haar nieuwe partner. Dit is door [gedaagde] betwist door te verwijzen naar een gesprek dat op 29 juni 2007 tussen hem en [eiseres] zou hebben plaatsgevonden. In dit gesprek zou [eiseres] op zijn vraag of zij ook afstand heeft willen doen van pensioenrecht geantwoord hebben dat zij niets meer van hem wil hebben, zijn geld niet nodig heeft en niets meer met hem te maken wil hebben. [eiseres] heeft gemotiveerd weersproken dat voornoemd gesprek heeft plaatsgevonden, zodat het er rechtens voor gehouden dient te worden dat dit gesprek niet heeft plaatsgevonden.
4.4.
[eiseres] heeft gelet op het voorgaande niet duidelijk en ondubbelzinnig afstand gedaan van haar recht op pensioenverevening. Daar komt bij dat [eiseres] onbetwist gesteld heeft dat zij in de veronderstelling verkeerde dat [gedaagde] zijn pensioenuitvoerders had bericht dat het pensioen door scheiding verevend moest worden. Dit maakt dat [eiseres] er vanuit mocht gaan dat zij een recht had op betaling van pensioen door de pensioenuitvoerders van [gedaagde] en dus niet wist dat zij zich hiervoor tot [gedaagde] moest wenden. Nu voor afstand van recht bij degene die afstand doet kennis van het recht vereist is waarvan hij afstand wil doen, althans dat de wederpartij heeft begrepen en redelijkerwijs heeft mogen begrijpen dat de rechthebbende zich bewust was van zijn recht (HR 18 oktober 2002, NJ 2002/565), is van afstand van recht als bedoeld in artikel 6:160 BW geen sprake.
Rechtsverwerking
4.5.
Anders dan bij afstand voor recht is voor rechtsverwerking niet vereist dat degene die zijn recht verwerkt zich bewust was van zijn recht, dan wel dat de wederpartij daarvan gerechtvaardigd mocht uitgaan (HR 12 mei 1972, NJ 1973/53). Bovendien hoeft geen sprake te zijn van een wilsverklaring van de rechthebbende. Wel dient de schuldeiser zich volgens vaste rechtspraak gedragen te hebben op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van het betrokken recht. Uitgangspunt daarbij is dat enkel tijdsverloop geen toereikende grond oplevert voor het aannemen van rechtsverwerking. Daartoe is de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden vereist als gevolg waarvan bij de schuldenaar het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de schuldeiser zijn aanspraak niet (meer) geldend zou maken, dan wel de positie van de schuldenaar onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard in geval de schuldeiser zijn aanspraak alsnog geldend zou maken.
4.6.
In haar brief van mei 2007 schrijft [eiseres] dat zij vanaf 1 juni 2007 geen financiële vergoeding/ alimentatie meer van [gedaagde] wil ontvangen. Hoewel zij bij de comparitie gesteld heeft dat zij hiermee enkel bedoeld heeft dat zij geen partneralimentatie meer van [gedaagde] wenste ontvangen, is te begrijpen dat de woorden “financiële vergoeding” naast het woord “alimentatie” verwarring bij [gedaagde] hebben geschept. Het impliceert naar het oordeel van de rechtbank dat [eiseres] naast alimentatie ook een ander component niet meer wil ontvangen van [gedaagde] . [gedaagde] heeft [eiseres] in zijn brief van 21 mei 2007 ook gevraagd of zij met de woorden “financiële vergoeding” loskoppeling
wenste van de pensioenrechten. [eiseres] heeft deze brief niet beantwoord, maar wel zonder protest behouden. Zij wist derhalve dat het voor [gedaagde] niet duidelijk was of zij in haar eerdere brief afstand deed van haar pensioenrechten. Per 1 juni 2007 is [eiseres] gaan samenwonen met haar nieuwe partner en kort daarna zijn zij gehuwd. Hoewel [eiseres] betwist heeft dat haar nieuwe partner vermogend was, staat gelet op hetgeen partijen bij de comparitie hebben aangevoerd wel vast dat haar nieuwe partner directeur van [naam] was, dat [eiseres] en haar nieuwe partner in een behoorlijk huis woonden en een grote auto bezaten.
4.7.
Gelet op voornoemde feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat bij [gedaagde] het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat [eiseres] haar aanspraak op pensioenverevening niet geldend zou maken.
4.8.
Voor het aannemen van rechtsverwerking gelden niet alleen de gedragingen van [eiseres] . De invloed van deze gedragingen op de positie van [gedaagde] is eveneens van belang (HR 1 februari 1991, NJ 1992/259). In dit verband is relevant dat [gedaagde] gemotiveerd onderbouwd heeft aangevoerd dat hij zijn leven in financiële zin zodanig heeft ingericht dat hij het gehele pensioen nodig heeft, omdat hij in het vertrouwen verkeerde dat [eiseres] geen recht meer geldend zou maken. Dit kan ook worden afgeleid uit de omstandigheid dat [gedaagde] – zoals [eiseres] heeft betoogd - een boot en een pand met een aanzienlijke waarde heeft aangeschaft welke hij zal moeten verkopen als hij pensioen aan [eiseres] zal moeten betalen.
4.9.
[gedaagde] is op 1 oktober 2010 met (vroeg)pensioen gegaan. Pas per brief van
16 oktober 2014 heeft [eiseres] [gedaagde] medegedeeld dat zij aanspraak maakt op haar recht op de helft van het door [gedaagde] tijdens het huwelijk van partijen opgebouwde pensioen. Zij heeft derhalve sinds mei 2007 ruim zeven jaar stilgezeten. [eiseres] heeft in dit verband aangevoerd dat [gedaagde] contact met haar had moeten opnemen toen hij met pensioen ging, zodat zij eerder actie had kunnen ondernemen. Dit acht de rechtbank niet juist, nu [gedaagde] zoals hiervoor overwogen er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat [eiseres] geen aanspraak meer zou maken op betaling van pensioen.
4.10.
Gelet op dit voorgaande is niet enkel sprake van het verstrijken van tijd, maar ook van gedragingen van [eiseres] die gerechtvaardigd vertrouwen hebben gewekt en daarop afgestemde gedragingen van [gedaagde] . Dit maakt dat het beroep van [eiseres] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het geldend maken van haar recht op verevening van pensioen.
4.11.
Nu het beroep van [eiseres] op rechtsverwerking slaagt, behoeven de overige verweren van [gedaagde] geen bespreking meer. De vorderingen van [eiseres] zullen worden afgewezen.
Proceskosten
4.12.
De rechtbank zal de proceskosten tussen partijen compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen van [eiseres] af;
5.2.
compenseert de proceskosten tussen partijen in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.M.J. Schoenaker en in het openbaar uitgesproken op
25 november 2015.