2.10.Wat [gedaagde] hiertegen heeft aangevoerd (zie r.o. 2.7. onder a-e), maakt deze conclusie van de rechtbank niet anders:
De rechtbank heeft in r.o. 4.7. van het tussenvonnis van 28 mei 2014 al overwogen dat de in het geding gebrachte stukken van (de vader van) [eiser] niet kunnen worden beschouwd als renteaanzeggingen voor de gehele schade, zodat niet valt in te zien waarom NN deze zo zou hebben moeten begrijpen. Nu NN zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de rente niet was aangezegd, gaat ook het verwijt van [gedaagde], dat [eiser] in de onderhandelingen met NN ten onrechte geen aanspraak heeft gemaakt op vergoeding van de rente, niet op.
De rechtbank heeft hiervoor in r.o. 2.8. overwogen dat relevant is om vast te stellen of NN bereid zou zijn geweest om, in het kader van de onderhandelingen die tot de vaststellingsovereenkomst hebben geleid, een hoger uit te keren bedrag overeen te komen, als [gedaagde] de rente goed zou hebben aangezegd. Het betoog van [gedaagde], dat de wettelijke rente deel uitmaakt van de vaststellingsovereenkomst omdat NN haar aanvankelijke bod in verband met het geschil over de aanzegging van de wettelijke rente heeft verhoogd, en dat reeds om die reden de vordering moet worden afgewezen, faalt. Dat betoog miskent immers dat de niet-rechtsgeldige aanzegging van de wettelijke rente de onderhandelingspositie van [eiser] ten aanzien van zijn aanspraak op de wettelijke rente beïnvloed heeft.
Met [gedaagde] is de rechtbank van oordeel dat [eiser] en NN op verschillende punten van mening verschilden en dat zij door middel van de vaststellingsovereenkomst een eind hebben gemaakt aan hun discussie op al die punten, waarbij echter niet duidelijk is welk deel van de uitgekeerde som op welk geschilpunt betrekking heeft. Anders dan [gedaagde] is de rechtbank daarbij van oordeel dat een geschilpunt meer of minder, zeker waar het de aanzegging van de wettelijke rente betreft, wel degelijk verschil zou kunnen hebben gemaakt voor de onderhandelingspositie van [eiser] en de (in de vaststellingsovereenkomst neergelegde) bereikte overeenstemming, zoals ook hiervoor in r.o. 2.9. reeds is overwogen. Dat geldt temeer, daar [gedaagde] in haar antwoordakte onder 8.9. heeft aangevoerd dat zij het niet onaannemelijk acht dat een aanzienlijk deel van het schikkingsbedrag kan worden toegerekend aan de discussie over de wettelijke rente, waarmee zij feitelijk het belang van deze discussie voor de uitkomst van de onderhandelingen onderschrijft. Dat zij dat heeft aangevoerd in de context van haar verweer tegen de omvang van de gestelde schade (aanvoerende dat het in de vaststellingsovereenkomst begrepen bedrag, dat betrekking heeft op de vergoeding van rente, in mindering strekt op de schadevergoeding), doet aan het voorgaande niet af. Het gaat immers om de vraag wat het tussen [eiser] en NN overeengekomen bedrag zou zijn geweest als er geen geschil zou hebben bestaan over de renteaanzegging.
NN heeft zich (zie hiervoor onder a.) terecht op het standpunt gesteld dat de rente niet rechtsgeldig was aangezegd. Om die reden houdt het verwijt, dat [eiser] in de onderhandelingen met NN ten onrechte geen aanspraak heeft gemaakt op vergoeding van de rente, om welke reden het causaal verband zou ontbreken, geen stand.
NN heeft zich (zie hiervoor onder a.) terecht op het standpunt gesteld dat de rente niet rechtsgeldig was aangezegd. Daarom moet ook het verweer dat [eiser] in de onderhandelingen met NN ten onrechte geen aanspraak zou hebben gemaakt op vergoeding van de rente, en daarom eigen schuld heeft aan het ontstaan van zijn schade, worden verworpen.