Op 9 oktober 2015 heeft de Rechtbank Midden-Nederland, zittingslocatie Utrecht, uitspraak gedaan in een ontnemingszaak onder parketnummer 16/705560-14. De zaak betreft de vordering van de officier van justitie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van € 190.311,06, dat zou zijn verkregen door de veroordeelde uit de hennepkwekerij van haar partner. De veroordeelde was eerder veroordeeld voor het medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet, maar niet voor haar betrokkenheid bij de hennepkwekerij zelf. Tijdens de zitting heeft de officier van justitie betoogd dat de veroordeelde heeft geprofiteerd van de opbrengsten van de kwekerij en deze heeft witgewassen. De verdediging heeft echter aangevoerd dat er onvoldoende bewijs is dat de veroordeelde op de hoogte was van de herkomst van het geld en dat zij niet betrokken was bij de hennepkwekerij.
De rechtbank heeft in haar beoordeling vastgesteld dat de vordering tot betaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel niet kan worden toegewezen, omdat er geen bewijs is dat de veroordeelde wist van de hennepkwekerij van haar partner. De rechtbank heeft daarbij artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in acht genomen, wat inhoudt dat er een directe link moet zijn tussen het strafbare feit en het verkregen voordeel. Aangezien de veroordeelde niet is vervolgd voor haar betrokkenheid bij de hennepkwekerij, en er geen bewijs is dat zij op de hoogte was van de activiteiten van haar partner, heeft de rechtbank de ontnemingsvordering afgewezen.
De beslissing is genomen door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee rechters, en is openbaar uitgesproken. De griffier was verhinderd om het vonnis mee te ondertekenen, maar de uitspraak is wel officieel vastgelegd.