8.5De rechtspraak ten aanzien van het recht van elke werknemer op jaarlijkse vakantie met behoud van loon is bekrachtigd in het arrest van het Hof van 22 mei 2014, in de zaak van Lock (C-539/12).
9. De rechtbank heeft ter zitting vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat er een intrinsiek verband is, als bedoeld in het arrest Williams, tussen de ORT die eiseres ontvangt en de uitvoering van de taken die zij op grond van haar aanstelling moet verrichten. De rechtbank stelt verder vast dat tussen partijen niet in geschil is dat wordt voldaan aan de voorwaarde dat een zekere mate van bestendigheid aanwezig is in de betaling van ORT aan eiseres over een representatieve periode. De ORT moet daarmee worden gerekend tot het gebruikelijke loon van eiseres.
10. Verweerder stelt dat er desondanks geen sprake is van strijd met artikel 7 van de Richtlijn 2003/88, omdat het niet uitbetalen van ORT tijdens vakantie eiseres er niet van heeft weerhouden daadwerkelijk vakantie op te nemen. Verder stelt verweerder dat artikel 7 van de Richtlijn 2003/88 niet voorschrijft dat het loon tijdens vakantie identiek is aan het loon tijdens gewerkte periodes. Verweerder verwijst hiervoor naar punt 21 in het arrest Williams. Volgens verweerder biedt het Hof hier ruimte om bijvoorbeeld toe te staan dat het vakantieloon lager is dan het arbeidsloon, mits niet zoveel lager dat dit de bewuste belemmering voor het opnemen van vakantie oplevert.
11. De rechtbank volgt het standpunt van verweerder niet en overweegt hiertoe het volgende. Uit het arrest Williams volgt niet dat iemand er daadwerkelijk van moet zijn weerhouden vakantie op te nemen. Het dient te gaan om de situatie waarin iemand ervan kan worden weerhouden vakantie op te nemen. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat het loon voor gemiddeld 17% uit ORT bestaat. Naar het oordeel van de rechtbank is dit een substantieel deel van het inkomen, waardoor sprake is van een situatie waarin iemand vanwege financiële bezwaren kan afzien van het opnemen van vakantie indien de ORT niet wordt uitbetaald tijdens vakantie.
12. Verweerder heeft zich verder op het standpunt gesteld dat geen sprake is van strijd met artikel 7 van de Richtlijn 2003/88, omdat in de hoogte van de ORT die buiten de vakantieperiodes aan een werknemer wordt uitbetaald is verdisconteerd dat gedurende één maand per jaar geen ORT wordt ontvangen. Verweerder heeft ter onderbouwing van dit standpunt verwezen naar CAO-onderhandelingen in 2002, waarin volgens verweerder met de vakbonden is overeengekomen om van een vaste, maandelijkse ORT naar een variabele ORT over te gaan en geen ORT tijdens vakantie uit te betalen. Er is daarmee volgens verweerder wel sprake van behoud van loon tijdens vakantie, zij het dat dit op een ander moment wordt uitbetaald, namelijk in de maanden waarin wel ORT wordt ontvangen.
13. Eiseres heeft betwist dat de ORT die niet tijdens de vakantie wordt uitbetaald is verdisconteerd in de hoogte van de ORT die in de overige maanden wordt uitbetaald. Ter staving van dit betoog heeft eiseres ter zitting gewezen op de garantiebepaling die is opgenomen in artikel 13.2 van de CAO AZN. Volgens eiseres volgt uit deze bepaling dat er compensatie wordt geboden voor het verlies aan inkomen sinds de omzetting van een vaste ORT naar een variabele ORT en blijkt daarmee dat door de invoering van de variabele ORT minder ORT wordt uitbetaald.
14. De rechtbank overweegt dat verweerder zijn betoog, dat de ORT die niet tijdens de vakantie wordt uitbetaald is verdisconteerd in de hoogte van de ORT die gedurende de rest van het jaar aan een werknemer wordt uitbetaald, niet nader heeft onderbouwd. Bovendien is er een garantiebepaling opgenomen in de CAO AZN, hetgeen er op duidt dat de niet uitbetaalde ORT tijdens vakantie niet volledig wordt verdisconteerd in de hoogte van de ORT in de overige maanden. Maar ook al zou het niet uitbetalen van ORT daadwerkelijk en volledig zijn verdisconteerd in de hoogte van de ORT tijdens de werkzame maanden, dan doet dit er naar het oordeel van de rechtbank niet aan af dat de situatie thans zo is dat de ORT tijdens vakantie niet wordt doorbetaald. Hierdoor komt eiseres in een situatie dat haar bezoldiging tijdens de vakantie minder bedraagt dan tijdens een periode van werken. Artikel 7 van de Richtlijn 2003/88 beoogt dit nu juist te voorkomen en beoogt de werknemer tijdens zijn vakantie in een situatie te brengen die qua beloning vergelijkbaar is met de situatie tijdens de gewerkte periodes.
15. Hetgeen door verweerder is aangevoerd laat dus onverlet dat het niet uitbetalen van ORT tijdens vakantie, zoals is opgenomen in de CAO AZN, in het licht van het later tot stand gekomen arrest Williams, en ook het arrest Lock, naar het oordeel van de rechtbank in strijd is met artikel 7, eerste lid, van de Richtlijn 2003/88. Buiten de jaarlijkse vakantie van minimaal vier weken geldt deze strijd overigens niet.
16. De volgende vraag is welke consequenties in deze zaak aan deze strijdigheid kunnen worden verbonden.
17. Verweerder heeft zich in dit kader op het standpunt gesteld dat de CAO AZN richtlijnconform dient te worden geïnterpreteerd. Verweerder verwijst hierbij naar het arrest van het Hof van 24 januari 2012 in de zaak van Dominquez/Centre informatique du Centre Quest Atlantique (C-282/10). Volgens verweerder dient de CAO AZN richtlijnconform te worden geïnterpreteerd in die zin dat de ORT voortaan wel tijdens vakantie wordt doorbetaald, maar dat tegelijkertijd de ORT-bedragen proportioneel worden verlaagd. Volgens verweerder is het vakantieloon sinds 2002 bij de ORT-bedragen inbegrepen en volgt hieruit dat het doorbetalen van ORT tijdens vakanties automatisch leidt tot het verlagen van de ORT-bedragen.
18. De rechtbank ziet geen mogelijkheid voor richtlijnconforme interpretatie van de CAO AZN. De richtlijnconforme interpretatie die verweerder voorstelt komt in feite neer op het betoog van verweerder, zoals onder punt 12 weergegeven, over de verdiscontering van het niet uitbetalen van ORT tijdens vakantie in de hoogte van de ORT in de overige maanden. De rechtbank heeft hierover overwogen dat verweerder dit betoog niet nader heeft onderbouwd. Reeds om die reden volgt de rechtbank verweerder niet in zijn standpunt dat de CAO AZN op die manier richtlijnconform kan worden geïnterpreteerd.
19. In het voorgaande ziet de rechtbank aanleiding het beroep gegrond te verklaren en het bestreden besluit te vernietigen, voor zover dat ziet op de afwijzing van het verzoek tot het uitbetalen van ORT tijdens vakantie voor de periode vanaf het verzoek op 10 mei 2014.
20. De rechtbank ziet geen mogelijkheid tot definitieve beslechting van het geschil en zal verweerder opdracht geven om, met inachtneming van deze uitspraak, een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van eiseres voor zover dat ziet op de afwijzing van het verzoek tot het uitbetalen van ORT tijdens vakantie voor de periode vanaf het verzoek op 10 mei 2014. In dat besluit dient verweerder, overeenkomstig hetgeen de CRvB aan de korpschef van politie heeft opgedragen onder 5.2 in de uitspraak van 29 mei 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1759), wat betreft de berekening van de ORT over de vakantieperiode uit te gaan van een voldoende representatieve referentieperiode. Een referentieperiode van twaalf maanden voorafgaand aan de jaarlijkse vakantie kan de rechterlijke toets doorstaan. 21. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 167,- vergoedt.
22. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 980,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 490,- en een wegingsfactor 1).