ECLI:NL:RBMNE:2015:7810

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
30 oktober 2015
Publicatiedatum
3 november 2015
Zaaknummer
UTR 13/6259, UTR 13/6517 en UTR 13/6520
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • mr. drs. S. Lanshage
  • mr. Y. Sneevliet
  • mr. Z.J. Oosting
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontheffing van bestemmingsplan voor vestiging afvalverwerkend bedrijf en verlening bouwvergunning voor aanpassen bestaande loods

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 30 oktober 2015 uitspraak gedaan over de ontheffing van het bestemmingsplan voor de vestiging van een afvalverwerkend bedrijf en de verlening van een bouwvergunning voor het aanpassen van een bestaande loods. De rechtbank oordeelde dat de verweerder, het college van burgemeester en wethouders van de gemeente De Ronde Venen, niet bevoegd was om de ontheffing te verlenen. Dit was gebaseerd op het feit dat de vestiging van het afvalverwerkend bedrijf zou leiden tot een toename van de milieubelasting ten opzichte van het bestaande bedrijf en dat er sprake was van uitbreiding van de bestaande bebouwing. De rechtbank stelde vast dat aan twee van de vier voorwaarden voor wijziging van het bedrijfstype niet werd voldaan. De eisers, die in de directe omgeving van het perceel wonen, hadden beroep ingesteld tegen het besluit van de verweerder. De rechtbank oordeelde dat de aanvraag om ontheffing en de bouwvergunning niet konden worden verleend, omdat het beoogde gebruik van de loods in strijd was met het bestemmingsplan. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de verweerder op om binnen 26 weken een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd het griffierecht aan de eisers vergoed en werden de proceskosten van eisers 1 en 3 toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 13/6259, UTR 13/6517 en UTR 13/6520

uitspraak van de meervoudige kamer van 30 oktober 2015 in de zaak tussen

1. [eiser sub 1] te [woonplaats]

(gemachtigde: mr. K. de Wit)

2. Stichting Leefbaarheid Industrieterrein [naam] e.o., [eiser sub 2.1] , [eiser sub 2.2] , [eiser sub 2.3] , [eiser sub 2.4] , [eiser sub 1] en [eiser sub 2.5] te [woonplaats]

(gemachtigde: [eiser sub 2.1] )
3. [eiser sub 3.1] , [eiser sub 3.2] , [eiser sub 3.3] en [eiser sub 3.4]te [woonplaats] , eisers
(gemachtigde: mr. E.U.H. Schepop),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente De Ronde Venen, verweerder
(gemachtigde: N. Röling).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
Amstelkring Wilnis B.V., te Wilnis, gemachtigde: mr. G. M. Kool .

Procesverloop

Bij besluit van 4 november 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder Amstelkring Wilnis B.V. (vergunninghouder) ontheffing van het bestemmingsplan “Buitengebied De Ronde Venen” (het bestemmingsplan) verleend voor het vestigen van een afvalverwerkend bedrijf alsmede onder ontheffing van het bestemmingsplan een bouwvergunning voor het aanpassen van een bestaande loods op het perceel kadastraal bekend gemeente [gemeente] , sectie [sectie] , nrs. [nummer] en [nummer] , plaatselijk bekend [adres] te [woonplaats] (verder: het perceel).
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 september 2015. Eiser [eiser sub 1] is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Eisers [eiser sub 2.4] en [eiser sub 2.5] zijn eveneens in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. De overige eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde [eiser sub 2.1] en
mr. E.U.H. Schepop. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Vergunninghouder is verschenen bij zijn gemachtigde, bijgestaan door [A] ,
ing. [B] en [C] .

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Eisers wonen allen in de directe omgeving van het perceel. Vergunninghouder is eigenaar van het perceel. Vergunninghouder heeft op 27 september 2010 een aanvraag om bouwvergunning ingediend voor het veranderen van een sorteerhal op het perceel en daarbij verwezen naar een begeleidende brief van 30 augustus 2010. Bij de aanvraag zit verder een begeleidende brief van 31 augustus 2010, waarin wordt gevraagd om ontheffing van het bestemmingsplan voor het vestigen van een afvalverwerkend bedrijf op het perceel. Bij besluit van 27 februari 2012 heeft Gedeputeerde Staten van Utrecht aan vergunninghouder voor 10 jaar een revisievergunning op grond van de Wet milieubeheer (de milieuvergunning) verleend voor een inrichting voor de inzameling en op- en overslag van diverse afvalstoffen, het keuren, opbulken, samenvoegen en splitsen van grond en het keuren en samenvoegen van bouwstoffen en leveren van grond en bouwstoffen aan derden. Deze vergunning is onherroepelijk. Onder toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure als bedoeld in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is verweerder vervolgens gekomen tot de onder ‘Procesverloop’ vermelde besluitvorming.
2. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de onderhavige aanvraag voor de inwerkingtreding van de Wabo is ingediend. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
Op grond van artikel 40, eerste lid, van de Woningwet (hierna: Ww) is voor het realiseren van het onderhavige bouwplan een bouwvergunning vereist. In artikel 44, eerste lid, van de Ww staan de gevallen opgesomd waarin de bouwvergunning moet worden geweigerd. Dit is onder meer het geval wanneer het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan of de redelijke eisen van welstand. Doet geen van deze weigeringsgronden zich voor, dan moet de bouwvergunning worden verleend.
Ingevolge artikel 46, derde lid, van de Ww wordt, indien het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, de aanvraag om bouwvergunning - voor zover hier van belang - tevens aangemerkt als een aanvraag om een ontheffing als bedoeld in artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).
Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wro, zoals dit artikel luidde ten tijde van belang, kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat burgemeester en wethouders met inachtneming van de bij het plan te geven regels ontheffing kunnen verlenen.
3. Door eisers zijn diverse beroepsgronden aangevoerd die de rechtbank hieronder zal beoordelen. De door eisers 2 aangevoerde beroepsgrond dat het niet toelaatbaar is dat via een loswal materiaal wordt aan- en afgevoerd, is door deze eisers ter zitting ingetrokken. De rechtbank zal die beroepsgrond dan ook onbesproken laten.
4. Eisers 3 hebben betoogd dat de aanvraag die ten grondslag ligt aan het bestreden besluit onvolledig is omdat deze onvoldoende inzicht biedt in de voorgenomen werkzaamheden en het voorgenomen gebruik van het perceel. Gelet op de summiere gegevens in de aanvraag, zijn eisers van mening dat een beoordeling van die aanvraag zonder nadere gegevens niet mogelijk is. Ter zitting hebben eisers 3 hieraan toegevoegd dat verweerder de aanvraag buiten behandeling had moeten laten.
5. Anders dan eisers hebben aangevoerd, is de rechtbank niet gebleken dat de aanvraag die ten grondslag ligt aan het bestreden besluit niet voldoet aan het Besluit Indieningvereisten Aanvragen Bouwaanvragen, zoals dat Besluit luidde tot 1 oktober 2010. Naar het oordeel van de rechtbank is de aanvraag en de daarbij gegeven toelichting in de begeleidende brieven van 30 en 31 augustus 2010 niet voor tweeërlei uitleg vatbaar als het gaat om wat vergunninghouder wilde realiseren. In die brieven heeft vergunninghouder aangevoerd dat het gaat om het scheiden en sorteren van bouw- en sloopafval en breken/malen van puin. De verwerkingscapaciteit zal daarbij minder dan 100.000 ton per jaar bedragen. Met betrekking tot de verbouwing van de bestaande loods heeft vergunninghouder aangevoerd dat vergunning wordt gevraagd voor het vergroten van de nokhoogte van het aanwezige bedrijfsgebouw. Vergroting van de nokhoogte is noodzakelijk om de gewenste activiteiten in de bedrijfshal te kunnen uitvoeren. Het productieproces zal, zo betoogt vergunninghouder, in de bedrijfshal bestaan uit het leegkiepen van vrachtwagens met de te verwerken afvalstoffen. Daarna zal de vracht met een shovel op een transportband worden gestort om met een sorteerknijper te worden gesorteerd, aldus vergunninghouder in deze brieven.
De rechtbank neemt verder in aanmerking dat verweerder bij de beoordeling van de onderhavige aanvraag ook beschikte over de milieuvergunning waarin de activiteiten van vergunninghouder staan beschreven. Dat de voor een adequate beoordeling van de aanvraag benodigde gegevens zouden ontbreken, is de rechtbank dan ook niet gebleken. Voor het oordeel dat verweerder de aanvraag buiten behandeling had moeten laten, bestaat dus geen grond. Het betoog van eisers slaagt niet.
6. Eisers hebben verder aangevoerd dat hen niet is gebleken dat de bevoegdheid van verweerder tot het verlenen van een binnenplanse ontheffing zich tevens uitstrekt tot het buitenterrein. Naar de mening van eisers beperkt de op de plankaart gegeven aanduiding ‘B14’, welke aanduiding is geplaatst binnen de op die kaart aangegeven zwarte lijnen, zich tot de loods. De beoogde activiteiten mogen daarom alleen binnen de loods plaatsvinden, aldus eisers.
6.1
Ingevolge artikel 16, lid 1.a., onder B14, van het bestemmingsplan zijn de gronden op detailplankaart aangewezen voor ‘Bedrijfsdoeleinden -B-’ overeenkomstig de aanduidingen op de kaart mede bestemd voor handels- en transportbedrijf/fouragebedrijf.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van de in tabel 1 genoemde bepalingen.
Ingevolge artikel 18, tweede lid, zijn burgemeester en wethouders bevoegd de in tabel 2 genoemde bestemmingen te wijzigen.
Tabel 1 bepaalt, voor zover hier van belang, het volgende:
Vrijstelling van artikel Lid Ten behoeve van Toetsingscriteria art. 19
16 ( Bedrijfsdoeleinden) 3.b vergroten bebouwde lid 10.a
oppervlakte
1 wijziging bedrijfstype lid 10.b
3.e vergroten goothoogte lid 21.a
bedrijfswoning
3.c vergroten goot/nokhoogte lid 21.b
bedrijfsgebouwen
In tabel 2 is onder meer vermeld dat de bestemming ‘Bedrijfsdoeleinden’ gewijzigd kan worden in ‘woondoeleinden’ ten behoeve van ‘hergebruik vrijkomende niet-agrarische bebouwing als burgerwoning’ en in ‘agrarische bedrijfsdoeleinden’ ten behoeve van ‘vestiging grondgebonden agrarisch bedrijf’.
6.2
De rechtbank stelt vast dat de gronden op de detailplankaart zijn aangewezen voor ‘Bedrijfsdoeleinden -B-’ en overeenkomstig de aanduidingen op de kaart mede bestemd voor: “B14: handels- en transportbedrijf/fouragebedrijf”. Eisers verbinden aan de omstandigheid dat de aanduiding ‘B14’ op de betreffende kaart is geplaatst binnen de dikke zwarte lijnen, de conclusie dat de activiteiten van de afvalverwerking zich dienen te beperken tot de loods en dus niet op het buitenterrein zijn toegestaan.
De rechtbank volgt eisers niet in dit betoog, nu de op de plankaart geplaatste dikke zwarte lijnen enkel zien op de omvang van het bouwvlak, zijnde het vlak waarbinnen het bouwen van gebouwen en bouwwerken mogelijk is, een en ander binnen de marges die het bestemmingsplan geeft. De op de plankaart aangegeven aanduiding B14 heeft dan ook niet zozeer betrekking op het bouwvlak als wel op het, eveneens op de plankaart met dunne lijnen aangegeven, bestemmingsvlak, zijnde een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming. Het betoog van eisers slaagt dan ook niet.
7. Eisers hebben voorts betoogd dat toepassing van de zogenoemde binnenplanse ontheffingsmogelijkheid niet zo ver kan gaan dat feitelijk sprake is van een wijziging van de bestemming. Nu de geldende bestemming ter plaatse ‘handels-, transport-/fouragebedrijf’ is, zijn eisers van mening dat het toestaan van een afvalverwerkingsbedrijf de facto een wijziging van de bestemming betekent.
8. De rechtbank stelt vast dat verweerder op grond van artikel 18, eerste lid, van de planvoorschriften bevoegd is vrijstelling te verlenen van de in tabel 1 genoemde bepalingen. Verweerder heeft van die bevoegdheid gebruik gemaakt door het bedrijfstype ‘handels-, transport-/fouragebedrijf’ te wijzigen in een afvalverwerkend bedrijf. Deze wijziging kan weliswaar slechts worden verleend indien wordt voldaan aan de in artikel 19, lid 10.b van de planvoorschriften genoemde voorwaarden, maar dat betekent niet dat met de wijziging van bedrijfstype de aan het perceel gegeven bestemming wordt gewijzigd in een andere bestemming. De bestemming van de bedoelde gronden blijft immers Bedrijfsdoeleinden-B. Het betoog van eisers slaagt niet.
9. Eisers hebben verder aangevoerd dat verweerder niet bevoegd was om ontheffing te verlenen op grond van artikel 18, eerste lid, in samenhang met artikel 19, lid 10.b, van de planvoorschriften omdat aan de in dat laatste artikel genoemde voorwaarden niet is voldaan.
Ingevolge artikel 19, lid 10.b, van de planvoorschriften is wijziging van het bestaande bedrijfstype toegestaan, mits:
  • de milieubelasting van het nieuw te vestigen bedrijf gelijk is aan, dan wel lager is dan het bestaande bedrijf. In beide gevallen is de categorie zoals opgenomen in de VNG-uitgave ‘Bedrijven en milieuzonering’(ISBN nr. 9032273531, 1999) bepalend voor die categorie;
  • geen uitbreiding van de bestaande bebouwing plaatsvindt;
  • de verkeersaantrekkende werking niet onevenredig toeneemt;
  • geen detailhandel plaatsvindt.
De rechtbank zal hierna de door eisers aangevoerde beroepsgronden per voorwaarde bespreken.
10. Eisers hebben aangevoerd dat de milieubelasting van een afvalverwerkend bedrijf hoger is dan die van het bestaande bedrijf. Ter ondersteuning van dat standpunt hebben eisers 3 onder meer verwezen naar een rapport van Grontmij van 7 januari 2014, waaruit blijkt dat het beoogde afvalverwerkende bedrijf moet worden ingedeeld in milieucategorie 4.
10.1
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het bestaande bedrijf volgens de in het bestemmingsplan genoemde VNG-uitgave ‘Bedrijven en milieuzonering’ uit 1999 is ingedeeld in milieucategorie 3, behorend bij SBI-code 6024, Goederenwegverkeer. Ook het nieuw te vestigen afvalverwerkingsbedrijf wordt in de VNG-uitgave van 1999 volgens verweerder in milieucategorie 3 ingedeeld. Ook als de VNG-uitgave van 2009 gehanteerd wordt, dient naar de mening van verweerder het beoogde bedrijf te worden ingedeeld in milieucategorie 3. De normen uit deze VNG-uitgave vergen volgens verweerder enige interpretatie, aangezien in de circulaire diverse soorten van afvalverwerking en milieudienstverlening worden genoemd. De activiteiten van vergunninghouder zijn, aldus verweerder, niet één-op-één te herleiden tot een van de (sub)categorieën. Aangezien puinbreken slechts een gedeelte van de activiteiten ter plaatse is, acht verweerder het niet reëel om de indeling van het bedrijf in milieucategorieën daarvan te laten afhangen. Indien uitsluitend van puinbreken sprake zou zijn, zou sprake zijn van een zwaardere milieubelasting, maar nu de potentieel overlast veroorzakende activiteiten binnen plaatsvinden, namelijk in de beoogde aangepaste loods, acht verweerder indeling in milieucategorie 3 aangewezen. Ter zitting heeft verweerder daaraan toegevoegd dat hij zijn in het verleden steeds ingenomen standpunt dat sprake is van milieucategorie 4 heeft verlaten, omdat vergunninghouder in zijn aanvraag de maximale verwerkingscapaciteit heeft beperkt tot 100.000 ton.
10.2
Nu het beoogde afvalverwerkend bedrijf van vergunninghouder niet expliciet wordt genoemd in de VNG-uitgave ‘Bedrijven en Milieuzonering’, in de uitgave van 1999 noch in die van 2009, is het voor de bepaling van de milieucategorie vereist dat aansluiting wordt gezocht bij vergelijkbare activiteiten uit de VNG-brochure. Om te kunnen beoordelen in welke milieucategorie het afvalverwerkend bedrijf van vergunninghouder moet worden ingedeeld, is het dan ook noodzakelijk inzicht te krijgen in de aard van de activiteiten die vergunninghouder beoogt te verrichten. De rechtbank is van oordeel dat dit inzicht wordt verkregen uit de aanvraag en de daarop gevolgde milieuvergunning van 27 februari 2012.
De door vergunninghouder ingediende aanvraag om een milieuvergunning heeft betrekking op de inzameling en op- en overslag van diverse afvalstoffen, het sorteren van bouw- en sloopafval in een loods, het bewerken van afvalstoffen (waaronder het breken van puin en schredderen van hout) in een loods, het keuren, opbulken, samenvoegen en splitsen van grond en het keuren en samenvoegen van bouwstoffen aan derden met de daarbij behorende ondersteunende activiteiten zoals een weegbrug, tank/wasplaats en twee werkplaatsen in een loods.
10.3
Uit de bij de milieuvergunning van 27 februari 2012 behorende voorschriften blijkt onder meer dat vergunninghouder een hoeveelheid van maximaal 61.000 ton per jaar puin(granulaat) mag breken. Naar het oordeel van de rechtbank vormt de omvang van die activiteit gelet op de maximale verwerkingscapaciteit van het beoogde bedrijf van 100.000 ton per jaar daarmee een substantieel onderdeel van de bedrijfsvoering van vergunninghouder.
Daarnaast stelt de rechtbank vast dat vergunninghouder ook activiteiten ontplooit die zien op afvalscheiding door middel van afvalscheidingsinstallaties. Uit de bij de milieuvergunning behorende voorschriften blijkt onder meer dat vergunninghouder verplicht is verschillende categorieën gevaarlijke afvalstoffen te scheiden en gescheiden te houden, zowel onderling als van andere afvalstoffen. Deze activiteiten vormen naar het oordeel van de rechtbank, gezien de omvang daarvan, eveneens een wezenlijk onderdeel van de door vergunninghouder te verrichten werkzaamheden. Puinbreken en afvalscheidingsinstallaties worden in de VNG-brochure uit zowel 1999 als 2009 ingedeeld in categorie 4. Deze activiteiten rechtvaardigen gelet op het voorgaande een indeling van het beoogde bedrijf in milieucategorie 4 als bedoeld in de VNG-brochure. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in het rapport van Grontmij van 7 januari 2014, welk bureau eveneens indeling in milieucategorie 4 aangewezen acht en daarbij niet alleen de VNG-brochure uit 2009 maar ook die uit 1999 heeft betrokken. Overigens blijkt uit de toelichting bij de aanvraag die ten grondslag ligt aan het bestreden besluit dat destijds kennelijk ook vergunninghouder de mening was toegedaan dat sprake is van milieucategorie 4.
10.4
Tussen partijen is niet in geschil, en ook de rechtbank stelt vast, dat het bedrijfstype ‘handels-, transport-/fouragebedrijf’ moet worden ingedeeld in milieucategorie 3. Op grond van het vorenstaande concludeert de rechtbank dat door de beoogde vestiging van het afvalverwerkingsbedrijf van vergunninghouder sprake zal zijn van een toename van de milieubelasting ten opzichte van het bestaande bedrijf. Dat betekent dat niet wordt voldaan aan de eerste in artikel 19, lid 10b, van de planvoorschriften genoemde voorwaarde. Geoordeeld moet dan ook worden dat verweerder reeds op deze grond niet bevoegd was om gebruik te maken van zijn in artikel 18, eerste lid, in samenhang met artikel 19, lid 10b, neergelegde bevoegdheid tot wijziging van het bestaande bedrijfstype. Het betoog van eisers slaagt.
11. Door eisers is voorts aangevoerd dat ook aan de tweede, in artikel 19, lid 10.b, van de planvoorschriften genoemde voorwaarde niet is voldaan nu wel degelijk sprake is van uitbreiding van de bestaande bebouwing. Verweerder stelt zich naar de mening van eisers ten onrechte op het standpunt dat van uitbreiding van de bestaande bebouwing slechts sprake is indien de bebouwde oppervlakte wordt vergroot. Naar de mening van eisers is van uitbreiding ook sprake indien de inhoud van de bebouwing wordt vergroot.
11.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit de systematiek van het bestemmingsplan volgt dat bij de vraag of sprake is van uitbreiding van bestaande bebouwing alleen uitgegaan moet worden van oppervlaktematen. Dit is slechts anders, aldus verweerder, ten aanzien van woningen en recreatiewoningen. Nu in dit geval het bestaande bedrijfsgebouw alleen wordt verhoogd, zonder toename van de bebouwde oppervlakte, kan naar de mening van verweerder niet worden gesproken van uitbreiding van de bestaande bebouwing als bedoeld in artikel 19, lid 10b, van de planvoorschriften.
11.2
De rechtbank stelt allereerst vast dat uit de aanvraag om bouwvergunning en de daarbij behorende bouwtekeningen blijkt dat de bebouwde oppervlakte na uitvoering van de door vergunninghouder beoogde werkzaamheden vermindert van 6.573 m² naar 6.469 m². De inhoud van de bebouwing vermeerdert evenwel van 35.570 m³ naar 53.302 m³.
11.3
De rechtbank constateert dat met de verleende vergunning de bestaande bebouwing qua inhoud aanzienlijk wordt uitgebreid, namelijk met ongeveer 17.000 m³. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten voor het oordeel dat bij de beoordeling van de vraag of sprake is van ‘uitbreiding’ als bedoeld in artikel 19, lid 10b, onder (2), van de planvoorschriften alleen moet worden gekeken naar de oppervlaktematen en niet naar de inhoud van de bebouwing. Door verweerder is weliswaar betoogd dat een dergelijke uitleg volgt uit de systematiek van het bestemmingsplan, maar dit standpunt heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd. Het betoog van verweerder dat dit volgt uit het feit dat uitsluitend bij uitbreiding van (recreatie)woningen wordt gekeken naar de inhoud van de bebouwing, biedt de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten het betoog van verweerder te volgen. De rechtbank wordt in dit oordeel gesteund door de bepalingen in het bestemmingsplan, nu die bepalingen verweerder niet alleen de mogelijkheid bieden om vrijstelling te verlenen voor het vergroten van de bebouwde oppervlakte maar óók van de nokhoogte van bedrijfsgebouwen. Uit die bepalingen volgt naar het oordeel van de rechtbank dat het uitbreiden van (bestaande) bebouwing niet alleen betrekking hoeft te hebben op de oppervlaktematen maar ook betrekking kan hebben op de inhoudsmaten. Daar komt bij dat de voorwaarden in artikel 19, lid 10b, van de planvoorschriften zijn geformuleerd met het oog op een goede ruimtelijke ordening. Verweerder zal bij de beoordeling van de vraag of hij gebruik maakt van zijn bevoegdheid het effect van de uitbreiding van de bestaande bebouwing op de omgeving moeten betrekken. Tegen die achtergrond is het standpunt van verweerder dat het vergroten van de inhoud van de bestaande bebouwing buiten beschouwing moet blijven lastig te begrijpen. Geconcludeerd moet dan ook worden dat verweerder ook op deze grond niet bevoegd was om gebruik te maken van zijn in artikel 18, eerste lid, in samenhang met artikel 19, lid 10b, neergelegde bevoegdheid tot wijziging van het bestaande bedrijfstype. Ook dit betoog van eisers slaagt.
12. Eisers hebben ten slotte betoogd dat door de vestiging van het afvalverwerkend bedrijf de verkeersbewegingen ten opzichte van de bestaande situatie aanzienlijk zullen toenemen, waardoor de verkeersaantrekkende werking onevenredig zal toenemen.
12.1
Verweerder en vergunninghouder hebben ter zitting nader toegelicht dat van onevenredig toenemende verkeersaantrekkende werking geen sprake zal zijn, reeds vanwege het feit dat de toegang tot het beoogde afvalverwerkend bedrijf via een particuliere weg verloopt die via de Tienboerenweg aansluit op de provinciale weg N201.
12.2
De rechtbank is van oordeel dat eisers hun standpunt dat door de vestiging van het afvalverwerkend bedrijf de verkeersaantrekkende werking onevenredig zal toenemen, niet met concrete gegevens hebben onderbouwd. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten voor het oordeel dat daarvan door de vestiging van het door vergunninghouder beoogde bedrijf sprake zal zijn, temeer nu op het betreffende perceel op grond van het geldende bestemmingsplan een vestiging van een transportbedrijf tot de mogelijkheden behoort. De rechtbank is van oordeel dat verweerder, gelet op de aard van dit bedrijfstype ervan heeft kunnen uitgaan dat de bedrijvigheid van het nieuw te vestigen bedrijf niet zal leiden tot een toename van de verkeersaantrekkende werking, laat staan dat sprake is van een onevenredige toename. Het betoog van eisers slaagt op dit punt niet.
13. Door eisers 2 zijn voorts nog gronden aangevoerd tegen de verleende bouwvergunning, die ziet op het aanpassen van de bestaande loods op het perceel. Uit de aanvraag om bouwvergunning blijkt dat de aanpassing van de loods onder meer ziet op het verhogen van de nokhoogte van de loods tot 12,00 meter. Verweerder heeft de gevraagde bouwvergunning verleend met gebruikmaking van zijn bevoegdheid als bedoeld in artikel 19, lid 21b, van de planvoorschriften.
13.1
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State moet bij toetsing van een bouwplan aan een bestemmingsplan niet slechts worden bezien of het bouwwerk overeenkomstig de bestemming kan worden gebruikt, maar moet mede worden beoordeeld of het bouwwerk ook met het oog op zodanig gebruik wordt opgericht. Er is sprake van strijd met de bestemming indien redelijkerwijs valt aan te nemen dat het bouwwerk uitsluitend of mede zal worden gebruikt voor andere doeleinden dan die waarin de bestemming voorziet.
13.2
Met betrekking tot deze bouwvergunning is tussen partijen niet in geschil en staat ook voor de rechtbank vast, dat de vergunning voor het aanpassen van de bestaande loods is aangevraagd en verleend ten behoeve van de vestiging van het door vergunninghouder beoogde afvalverwerkende bedrijf. Duidelijk is immers dat vergunninghouder de (aangepaste) loods wenst te gebruiken ten behoeve van dat bedrijf. De rechtbank verwijst naar de in rechtsoverweging 5 weergegeven toelichting van vergunninghouder op de aanvraag.
13.3
Nu de rechtbank hiervoor reeds heeft geoordeeld dat verweerder niet bevoegd was om gebruik te maken van zijn in artikel 18, eerste lid, in samenhang met artikel 19, lid 10b, van de planvoorschriften neergelegde bevoegdheid tot wijziging van het bestaande bedrijfstype, moet tevens worden geoordeeld dat het beoogde gebruik van de loods ten behoeve van het afvalverwerkende bedrijf in strijd is met het bestemmingsplan. Geoordeeld moet dan ook worden dat verweerder niet tot verlening van de bouwvergunning voor het aanpassen van de loods met toepassing van artikel 19, 21b, van de planvoorschriften, kon overgaan. De beroepsgronden van eisers 2 tegen de verleende bouwvergunning behoeven om die reden geen bespreking meer.
14. Het vorenoverwogene betekent dat de beroepen gegrond zijn en dat het bestreden besluit moet worden vernietigd. De rechtbank ziet gelet op de aard van de gebreken en gelet op de door partijen ter zitting gegeven toelichting dat gesprekken gaande zijn over een te ontwerpen bestemmingsplan voor onder andere het onderhavige perceel geen aanleiding om toepassing te geven aan de zogenoemde bestuurlijke lus als bedoeld in artikel 8:51a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verweerder zal een nieuw besluit op de aanvraag moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van 26 weken. Daarbij sluit de rechtbank aan bij de in artikel 3:18, eerste lid, van de Awb genoemde termijn.
15. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht van ieder € 160,- vergoedt. De rechtbank veroordeelt verweerder voorts in de door eisers 1 en 3 gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op (voor ieder) € 980,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 490,- en een wegingsfactor 1). Van voor eisers 2 voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is de rechtbank niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank,
  • verklaart de beroepen gegrond,
  • vernietigt het bestreden besluit van 4 november 2013,
  • draagt verweerder op binnen 26 weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van deze uitspraak,
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 160,- aan eisers 1 tot en met 3 te vergoeden,
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van zowel eisers 1 als eisers 3 tot een bedrag van elk € 980,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. S. Lanshage, voorzitter, en mr. Y. Sneevliet en
mr. Z.J. Oosting, leden, in aanwezigheid van W.B. Lakeman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 oktober 2015.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.