2.3Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank neemt als grondslag voor de vordering het vonnis van heden in de hoofdzaak. Daarin heeft de rechtbank bewezen geacht dat veroordeelde zich schuldig heeft gemaakt aan – kort gezegd - het medeplegen van valsheid in geschrift (feit 1) en het medeplegen van passieve ambtelijke omkoping (feit 2). De rechtbank ontleent aan de inhoud van de in de strafzaak genoemde bewijsmiddelen het oordeel dat veroordeelde door middel van het begaan van feit 2 een voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (Sr) heeft gehad.
Bij de vaststelling van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden geschat neemt de rechtbank als uitgangspunt de berekening zoals deze is gemaakt in het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel kasopstelling ex artikel 36e, derde lid, Sr, nader aangevuld bij proces-verbaal van 27 oktober 2014.Voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel over de periode 1 januari 2011 tot en met 14 januari 2014 is uitgegaan van een eenvoudige kasopstelling, zijnde een berekening waarin alleen de contante geldstromen inzichtelijk zijn gemaakt. De rechtbank neemt deze kasopstelling over, met dien verstande dat de rechtbank op de volgende punten van deze berekening afwijkt:
- het huwelijksfeest van mei 2011:
Veroordeelde heeft verklaard dat hij ongeveer € 3.000,00 van de gasten van het feest heeft ontvangen. Het betreffende feest is ten huize van veroordeelde en zijn vrouw gehouden. Veroordeelde heeft deze stelling niet aannemelijk gemaakt. Stukken ter onderbouwing hiervan ontbreken. De rechtbank acht aannemelijk dat veroordeelde van het feest naar schatting € 1.000,00 aan contante inkomsten heeft verworven.
- de verkoop van Harley-onderdelen:
De rechtbank acht het aannemelijk dat veroordeelde voor een bedrag van € 2.200,00 aan contante inkomsten heeft verworven uit de verkoop van Harley-onderdelen, gelet op hetgeen [getuige 1]en [getuige 2]daarover hebben verklaard.
- de verkoop van de auto van [getuige 3] :
De rechtbank acht het aannemelijk dat veroordeelde uit de verkoop van de auto per 26 maart 2012 een bedrag van € 1.000,00 aan contante inkomsten heeft verworven, gelet op de verklaring van [getuige 3] d.d. 28 mei 2015, de verklaring van veroordeelde dat hij de auto eerst voor zichzelf heeft gehouden en later, op 26 maart 2012, heeft verkocht voor
€ 1.000,00., de overgang van de tenaamstelling van de auto op 26 maart 2012 op naam van [A] (pag. 142 F-verbaal) en de contante storting van € 1.000,-- op de bankrekening van veroordeelde (bijlage 4B bij de pleitnota).
- de betalingen van [B] / [getuige 4] :
De rechtbank acht het aannemelijk dat veroordeelde in 2011 en 2012 een bedrag van
€ 400,00 aan contante inkomsten heeft verworven, gelet op hetgeen [getuige 4] daarover heeft verklaard.
De overige door de verdediging gestelde legale contante inkomsten in de ten laste gelegde periode acht de rechtbank niet aannemelijk geworden. Zij overweegt hierover het volgende.
- de inkomsten uit het feest voor de echtgenote van veroordeelde in 2012 van € 2.500,--:
Het feest is gehouden bij [naam] aan de [adres] te [woonplaats] en de kosten daarvan zijn blijkens de verklaring van veroordeelde contant betaald.De rechtbank acht het niet aannemelijk dat na aftrek van deze kosten een bedrag resteert aan giften door gasten van dit feest.
- de betaling van [getuige 5] van € 2.937,00:
Op 24 juli 2014 heeft getuige [getuige 5] verklaard dat hij in 2008 een bedrag van veroordeelde heeft geleend en dat hij dat bedrag in 2008 en 2009 contant heeft terugbetaald.Ter terechtzitting heeft getuige [getuige 5] verklaard dat deze eerder afgelegde verklaring niet juist is en dat hij het geleende bedrag van € 2.937,00 in de periode 2011-2013 heeft terugbetaald aan veroordeelde. De rechtbank gaat ervan uit dat [getuige 5] tijdens het eerste verhoor door de politie de waarheid heeft gesproken, aangezien zij niet aannemelijk acht dat [getuige 5] zich op dat moment minstens twee jaar heeft vergist. Aan zijn latere verklaring in het voordeel van veroordeelde gaat de rechtbank voorbij.
- het kostgeld van de zoons [zoon 1] en [zoon 2] :
De rechtbank acht het niet aannemelijk geworden dat de zoons van verdachte op regelmatige wijze maandelijks € 100,- bijdroegen in de kosten van de boodschappen. Ter zitting zijn zij gehoord als getuige en gaven zij immers aan dat voor zover zij konden zij een bijdrage contant leverden. Enige nadere onderbouwing over de wijze waarop zij de betaling verrichten (contant/giraal), een bepaalde dag etc) hebben zij niet gegeven. Daarenboven hebben zij beiden aangegeven dat hun bijdrage niet de volledige kosten dekten. Deze vaststelling van hen aangevuld met de stelling van verdachte dat hij zo veel mogelijk betalingen en ontvangsten contant verricht, maakt dat de rechtbank het niet aannemelijk vindt dat de verdachte op deze wijze € 6.500,- legaal aan contanten heeft verkregen.
- de verkopen aan [juwelier] :
Aangezien de verkopen door veroordeelde niet voorkomen in het inkoopregister van [juwelier], acht de rechtbank het niet aannemelijk dat veroordeelde ter zake van verkopen van juwelen € 2.615,00 aan contanten heeft verworven.
Gelet op het vorenstaande schat de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel op een bedrag van € 12.590,00 (€ 17.190,00 - € 4.600,00 = € 12.590,00). Ook de verplichting tot betaling van het geldbedrag ter ontneming van dit voordeel wordt op hetzelfde bedrag vastgesteld.