In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 4 september 2015 uitspraak gedaan over de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling van een veroordeelde. De veroordeelde was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van in totaal 5 jaren, 8 maanden en 5 maanden, en was op 7 februari 2014 voorwaardelijk in vrijheid gesteld onder de voorwaarde dat hij zich gedurende de proeftijd niet schuldig zou maken aan strafbare feiten, met een specifiek alcohol- en drugsverbod. De officier van justitie diende op 3 juni 2015 een vordering in tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling, omdat de veroordeelde zich niet aan het alcoholverbod zou hebben gehouden. Tijdens de behandeling op 21 augustus 2015 werd echter duidelijk dat de urinecontrole van de veroordeelde op 28 april 2015, die positief was voor alcohol, niet voldoende bewijs bood voor de ernst van de overtreding. De rechtbank oordeelde dat, hoewel er alcohol in de urine was aangetroffen, er geen informatie beschikbaar was over de hoeveelheid alcohol, waardoor de verklaring van de veroordeelde, dat de alcohol afkomstig was van mondwater, niet kon worden uitgesloten. De rechtbank concludeerde dat de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling moest worden afgewezen, omdat er onvoldoende bewijs was om de overtreding van het alcoholverbod te bevestigen. De rechtbank baseerde haar beslissing op de relevante artikelen van het Wetboek van Strafrecht.