ECLI:NL:RBMNE:2015:7529

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
15 oktober 2015
Publicatiedatum
15 oktober 2015
Zaaknummer
AWB - 15 _ 2147
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van de verantwoording van het persoonsgebonden budget en terugvordering van onterecht uitgekeerde pgb-gelden

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 15 oktober 2015 uitspraak gedaan in een beroep tegen de afwijzing van de verantwoording van het persoonsgebonden budget (pgb) dat eiser ontving op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten. Eiser had zorg ingekocht bij een stichting, maar de verantwoordingsstukken bleken niet te voldoen aan de eisen die daaraan gesteld worden. De rechtbank oordeelde dat de verantwoordelijkheid voor de verantwoording bij eiser ligt en dat het belang van de verweerder om de onterecht uitgekeerde pgb-gelden terug te vorderen zwaarder weegt. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser zich niet heeft gehouden aan de verplichtingen zoals vermeld in de Regeling Subsidies AWBZ, en dat er onduidelijkheden waren over de besteding van het pgb. Eiser had weliswaar stukken overgelegd, maar deze waren niet voldoende om aan te tonen dat het pgb correct was besteed. De rechtbank concludeerde dat de subsidievaststelling onjuist was en dat verweerder bevoegd was tot wijziging en terugvordering van het pgb. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Lelystad
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 15/2147

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 oktober 2015 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. B. Eskes),
en

Achmea Zorgkantoor, verweerder

(gemachtigde: mr. I. Punt en mr. K. Nugter).

Procesverloop

Bij besluit van 20 januari 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder de reeds afgegeven toekenningsbeschikkingen gewijzigd en de verantwoording van het persoonsgebonden budget (pgb) voor de bij [stichting] ( [stichting] ) genoten zorg over de periode 1 januari 2008 tot en met 6 oktober 2012 (de te beoordelen periode) afgewezen. Tevens heeft verweerder daarbij de pgb-gelden over voornoemde periode tot een bedrag van € 86.777,50 van eiser teruggevorderd.
Bij besluit van 9 maart 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2015. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn moeder, [A] en zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Tevens zijn verschenen [B] en [C] .

Overwegingen

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Aan eiser is een pgb verstrekt. Dit budget is gedeeltelijk besteed bij [stichting] . De bestuurder van [stichting] , mevrouw [D] ( [D] ), is bij vonnis van deze rechtbank van
18 april 2014 (ECLI:NL:RBMNE:2014:1493) strafrechtelijk veroordeeld voor fraude met pgb-geld. Bij deze fraude hanteerde zij verschillende methodes. Een van deze methodes was dat zij (ouders van) budgethouders het geld op haar privérekening liet storten, waarvan vervolgens een deel weer teruggestort werd op de privérekening van de (ouders van) budgethouders. In het kader van het strafrechtelijk onderzoek zijn door de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid (ISZW) meerdere strafbare feiten onderzocht. In het door ISZW opgemaakte proces-verbaal van 25 juli 2013 staat dat [D] voor het plegen van de fraude gedurende lange tijd op aanzienlijke schaal valse documenten heeft opgemaakt. Het vermoedelijke aantal valselijk opgemaakte verantwoordingsformulieren is globaal berekend op tenminste 164. Deze globale berekening is gebaseerd op het aantal budgethouders dat geld heeft overgemaakt (totaal 48 wettelijke vertegenwoordigers/ouders) naar de privébankrekeningen van [D] .
Uit een overzicht van pgb-geldstromen blijkt dat de ouder(s) van eiser in 2011 een bedrag van € 3.775,- hebben overgemaakt op de privérekening van [D] . Ook blijkt daaruit dat in 2009 een bedrag van € 1075,- en in 2010 een bedrag van € 5.000,- van een rekening van [stichting] naar de privé-rekening van de ouders van eiser is gestort. Verder staat vast dat de moeder van eiser, nadat zij op 9 september 2014 een transactiegesprek heeft gevoerd met de officier van justitie, een transactievoorstel van 20 uur werkstraf heeft geaccepteerd.
2. De rechtbank stelt vast dat verweerder aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft gelegd dat eiser zich niet heeft gehouden aan diverse verplichtingen zoals vermeld in artikel 2.6.9 van de Regeling Subsidies AWBZ (de Regeling). Volgens verweerder is – kort gezegd – niet voldaan aan het bepaalde onder a en b omdat eiser niet kwalitatief verantwoorde zorg heeft ingekocht, aan het bepaalde onder c omdat geen zorgovereenkomst is overgelegd, aan het bepaalde onder d omdat de benodigde administratie niet aanwezig is, aan het bepaalde onder e omdat de verantwoordingsformulieren niet kloppen en aan het bepaalde onder k omdat eiser verweerder moet informeren over alle relevante omstandigheden.
Volgens verweerder blijkt dit uit de strafrechtelijke veroordeling van [D] , het feit dat in 2009, 2010 en 2011 onverklaarde stortingen hebben plaatsgevonden tussen de privé-rekening van de ouders van eiser en de rekening van [stichting] , dat eiser één van de 48 budgethouders is die is genoemd in het onderzoek van ISZW, dat de bedragen van de verantwoordingsformulieren niet overeenkomen met de bedragen zoals deze zijn aangetroffen in de bedrijfsadministratie van [stichting] , dat de moeder van eiser een transactie heeft geaccepteerd, alsmede dat logeerweekenden zijn gefinancierd uit het pgb. Volgens verweerder is daarom niet objectief controleerbaar hoe het pgb is besteed. Het pgb van eiser was over de jaren in geschil al definitief vastgesteld, zodat verweerder toepassing heeft gegeven aan zijn intrekkingsbevoegdheid uit artikel 4:49, eerste lid, van de Awb.
3. Eiser heeft aangevoerd dat hij niet heeft gehandeld in strijd met de voor hem geldende verplichtingen. Hij heeft in beroep stukken overgelegd over de jaren 2008 tot en met 2012, waaronder nota’s van [stichting] en zorgovereenkomsten. Volgens eiser is daarmee voldoende aannemelijk gemaakt dat het pgb volledig, althans grotendeels is verantwoord. Over de jaren 2008, 2009, 2010 en 2012 is voor verweerder duidelijk en objectief controleerbaar wat er aan pgb is ontvangen en hoe die pgb-gelden zijn besteed. Alleen over 2011 heeft eiser niet meer alles kunnen traceren. Er was voor eiser voorts geen enkele aanleiding om te veronderstellen dat [D] gelden achterover zou drukken. Ten slotte heeft eiser aangevoerd dat de door [stichting] verleende zorg juist goed is geweest voor zijn ontwikkeling.
4. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat, ook met inachtneming van de in beroep nog overgelegde stukken, niet kan worden vastgesteld dat het in geschil zijnde pgb daadwerkelijk is besteed aan AWBZ-zorg. De rechtbank stelt vast dat eiser inmiddels weliswaar nota’s en zorgovereenkomsten heeft overgelegd, maar nog altijd ontbreken declaraties waaruit blijkt op welke dagen is gewerkt en door welke zorgverlener. Welke zorg precies is verleend aan eiser, door wie en op welk moment is hierdoor niet vast te stellen. Verweerder heeft ter zitting verder terecht opgemerkt dat de nota’s niet overeenkomen met de verantwoorde bedragen en de verrichte betalingen, dat onduidelijk is of de nota’s zijn voldaan alsmede dat tarieven in nota’s niet overeenkomen met tarieven in de zorgovereenkomsten. Ook wordt in bepaalde nota’s onderscheid gemaakt tussen ‘intensieve begeleiding’ en ‘begeleiding’, welk onderscheid niet bestaat binnen de AWBZ-zorg. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat eiser zich niet heeft gehouden aan de in artikel 2.6.9., eerste lid, van de Regeling genoemde verplichtingen.
Gelet hierop is sprake van een situatie waarin de subsidievaststelling onjuist was en eiser dit wist of behoorde te weten, zodat verweerder onder toepassing van artikel 4:49, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb, bevoegd was tot wijziging en terugvordering van het pgb. Daarbij komt dat de moeder van eiser ter zitting desgevraagd niets heeft kunnen verklaren over de achtergrond van de onder rechtsoverweging 1 genoemde stortingen, waarmee verweerder pas met het proces-verbaal van ISZW bekend is geworden.
5. Volgens vaste rechtspraak dient verweerder de bevoegdheid tot wijziging en terugvordering van een pgb uit te oefenen met inachtneming van het geschreven en het ongeschreven recht, daaronder begrepen de in artikel 3:4 van de Awb neergelegde verplichting tot evenredige belangenafweging (zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep
van 21 januari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:187).
6. Naar het oordeel van de rechtbank noopten door eiser aangevoerde belangen verweerder niet om af te zien van wijziging en terugvordering van het pgb. Voorop staat dat de (verantwoording van de) besteding van het pgb de verantwoordelijkheid is van eiser. Voor zover eiser heeft betoogd dat hij de besteding van het pgb grotendeels aannemelijk heeft gemaakt, overweegt de rechtbank dat ook de in beroep nog aangeleverde stukken diverse gebreken kennen. Van kleine onvolkomenheden met geringe betekenis is dan ook geen sprake. Dat volgens eiser zorg is geleverd en dat die zorg hem goed heeft gedaan, maakt niet dat verweerder het belang van handhaving van de niet nagekomen verplichtingen niet heeft kunnen laten prevaleren boven het belang van eiser.
7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.R. Docter, rechter, in aanwezigheid van
mr. W.F.C. Vogel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
15 oktober 2015.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.