ECLI:NL:RBMNE:2015:7204

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
7 oktober 2015
Publicatiedatum
2 oktober 2015
Zaaknummer
3992934 UC EXPL 15-4475
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot nakoming van betalingsverplichtingen en schadevergoeding door een maatschap

In deze zaak vordert de eiseres, een maatschap, betaling van een openstaand bedrag van € 10.580,52 van de gedaagden, die gezamenlijk als vennootschap onder firma opereren. De eiseres heeft in de periode van 25 juni 2009 tot en met 20 januari 2012 tien facturen gestuurd aan de gedaagden, maar heeft geen betaling ontvangen. De eiseres heeft de gedaagden in mei 2011 geïnformeerd dat zij geen werkzaamheden meer zou verrichten totdat de betalingsachterstand was voldaan. Ondanks herhaalde verzoeken tot betaling, heeft er geen betaling plaatsgevonden. De gedaagden hebben als verweer aangevoerd dat de werkzaamheden door de eiseres slecht zijn uitgevoerd, wat hen schade heeft berokkend. De kantonrechter heeft echter geoordeeld dat de gedaagden niet voldoende bewijs hebben geleverd voor hun verweer en dat de eiseres recht heeft op de gevorderde bedragen, inclusief wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten. De kantonrechter heeft de gedaagden hoofdelijk veroordeeld tot betaling van het openstaande bedrag, de wettelijke rente en de proceskosten. Dit vonnis is uitgesproken op 7 oktober 2015 door kantonrechter J.K.J. van den Boom.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 3992934 UC EXPL 15-4475 JvdB/866
Vonnis van 7 oktober 2015
inzake
de maatschap naar burgerlijk recht
[eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. V.V.D. Hadinegoro-Spaans,
tegen:
1. de vennootschap onder firma
[gedaagde sub 1],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
3.
[gedaagde sub 3],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partijen,
zonder gemachtigde.
Eiseres wordt hierna [eiseres] genoemd. Gedaagden worden gezamenlijk [gedaagden] genoemd en afzonderlijk de [gedaagde sub 1] , de [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] .

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit het tussenvonnis van 10 juni 2015.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
1.3.
In de dagvaarding is [gedaagde sub 3] als gedaagde 3 vermeld. Daarbij ontbreekt de toevoeging ‘vennoot van glazenwasserij [naam] vof , zoals wel is vermeld bij de [gedaagde sub 2] (gedaagde 2). Bij de [gedaagde sub 1] (gedaagde 1) heeft de deurwaarder echter met de hand geschreven dat hij een dagvaarding heeft verstrekt aan ‘gedaagde 3, vennote, aldaar werkzaam’. De kantonrechter gaat er daarom van uit dat [gedaagde sub 3] is gedagvaard in haar hoedanigheid van vennoot van [gedaagde sub 1] .

2.De feiten

2.1.
In opdracht van [gedaagden] heeft [naam maatschap] , voorheen geheten de [naam maatschap eiseres te Nieuwegein] (hierna: [naam maatschap] ) diverse boekhoudkundige en advieswerkzaamheden verricht. Voor deze werkzaamheden heeft [naam maatschap] aan [gedaagden] in de periode van 25 juni 2009 tot en met 20 januari 2012 tien facturen aan [gedaagden] gestuurd ter hoogte van in totaal € 10.580,52.
2.2.
In een brief van [eiseres] aan [gedaagden] van 13 mei 2011 staat het volgende:
“[…] In vervolg op het schrijven van […] Advocatuur, d.d. 29 maart 2011 met referentie sommatie betaling openstaand factuursaldo delen wij u mee dat wij vanaf heden geen werkzaamheden meer zullen verrichten totdat u uw betalingsachterstand volledig heeft voldaan. De gevolgen hiervan, bijvoorbeeld het opleggen van boetes door de belastingdienst wegens het niet tijdig doen van aangifte, komen geheel en alleen voor uw rekening. […]”
2.3.
In reactie op deze brief heeft [gedaagde sub 3] op 13 mei 2011 per e-mail als volgt geantwoord:
“[…] Begrijp jullie actie voorkomen, we hebben het nog steeds erg moeilijk. Heb vorige week nog gesproken met [naam] en tegen haar verteld, dat we anders maar € 250,- per maand gaan betalen of als er niet veel is Het bedrag wat mogelijk is. […]"
2.4.
[gedaagden] heeft met betrekking tot de facturen ook na 13 mei 2011 geen enkel bedrag aan [naam maatschap] betaald.
2.5.
In een brief van incassobureau Vesting Finance aan [gedaagden] van 29 augustus 2011 is vermeld dat [gedaagden] in een vonnis van 24 augustus 2011 is veroordeeld tot (onder meer) betaling van een hoofdsom van € 1.165,78 aan Cordares Diensten BV (hierna Cordares).
2.6.
[naam maatschap] heeft tot zekerheid voor een krediet op enig moment al haar vorderingen verpand aan [eiseres] . Bij brief van 5 september 2012 heeft [eiseres] deze verpanding meegedeeld aan [gedaagden] .
2.7.
Op 12 december 2012 is namens [eiseres] een incassobrief gestuurd aan [gedaagden] . Dit heeft niet geleid tot betaling door [gedaagden] .
2.8.
[naam maatschap] is op 2 april 2013 failliet verklaard.
2.9.
Bij brief van 28 mei 2014 aan Bedrijfstakpensioenfonds Schoonmaak- en Glazenwassersbedrijf RAS heeft [gedaagden] bezwaar gemaakt tegen een bestuurlijke boete van ruim € 1.000 en een verhoging van € 2.500 vanwege het niet/niet tijdig aanleveren van loongegevens.
2.10.
Door de rechtbank Gelderland, zittingplaats te Zutphen, is in een bodemzaak bij onherroepelijk vonnis van 28 mei 2014 voor recht verklaard dat [eiseres] een pandrecht heeft op vorderingen van [naam maatschap] .
2.11.
In een brief van Vesting Finance aan [gedaagden] van 3 september 2014 is vermeld dat haar cliënte Fondsen in de Schoonmaak OLP (hierna: OLP) akkoord is met een langdurige betalingsregeling en dat de vordering van OLP op [gedaagden] op dat moment € 13.326,15 bedraagt.
2.12.
Op 11 november 2014 heeft [eiseres] nogmaals een incassobrief verzonden aan [gedaagden] . Hierna is er in de periode van 14 november 2014 tot en met 5 februari 2015 schriftelijk en telefonisch contact geweest tussen [eiseres] en [gedaagden] . Ook dit heeft niet geleid tot betaling van de facturen.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling van [gedaagden] tot betaling van:
de hoofdsom ter hoogte van € 10.580,52, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente over dit bedrag vanaf 11 november 2014 tot de dag der voldoening
een bedrag van € 4.356,36 ter zake van de tot 11 november 2014 vervallen wettelijke handelsrente
€ 924,27 als vergoeding voor de buitengerechtelijke incassokosten, te voldoen binnen twee dagen na betekening van dit vonnis, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf bedoelde termijn tot de dag der voldoening
e proceskosten van dit geding, te voldoen binnen twee dagen na betekening van het vonnis, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf bedoelde termijn tot de dag der voldoening.
3.2.
Aan deze vorderingen legt [eiseres] ten grondslag dat de vorderingen van [naam maatschap] op [gedaagden] aan haar zijn verpand en dat zij door de mededeling daarvan aan [gedaagden] op 5 september 2012 (als enige) inningsbevoegd is geworden.
3.3.
[gedaagden] voert verweer tegen de vorderingen van [eiseres] . Zij voert aan dat [naam maatschap] haar werk voor [gedaagden] slecht heeft uitgevoerd, met diverse negatieve financiële gevolgen voor [gedaagden] . Volgens [gedaagden] heeft [naam maatschap] :
  • vanaf 2007 tot heden geen IB-aangiften ingediend terwijl zij daarvoor wel kosten in rekening heeft gebracht
  • geen verplichte pensioenpremies berekend/ingediend bij het pensioenfonds OLP, met als gevolg een naheffing van OLP voor een pensioenschuld van € 13.360,15
  • geen gegevens heeft verstrekt aan RAS, met tot gevolg een bestuursrechtelijke boete van € 1.000 die is verhoogd met € 2.500
  • geen gegevens van de salarisadministratie van [gedaagden] opgestuurd naar Cordares, met als gevolg een door Cordares opgelegde boete die is opgelopen tot meer dan
€ 1.165,78
- ondanks herhaalde verzoeken geen gegevens van de salarisadministratie van [gedaagden] opgestuurd naar Arbo Vitale, met als gevolg een door Arbo Vitale opgelegde boete van € 1.437,28.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De kantonrechter gaat er vanuit dat [gedaagden] met haar verweer dat [naam maatschap] vanaf 2007 geen IB-aangiften heeft ingediend maar daarvoor wel kosten in rekening heeft gebracht, bedoelt dat [eiseres] niet voor het volledige factuurbedrag nakoming kan vorderen. Dit verweer wordt afgewezen nu [gedaagden] dit in het geheel niet heeft onderbouwd. Als vanaf 2007 geen IB aangiften waren ingediend zou de belastingdienst herinneringsbrieven hebben verstuurd en navorderingsaanslagen hebben opgelegd. Dat soort stukken heeft [gedaagden] echter niet in het geding gebracht. Ook zou het voor de hand hebben gelegen dat de vennoten van [gedaagden] na ontvangst van facturen waarin kosten voor het opstellen van IB- aangiften zijn verwerkt contact met [naam maatschap] hadden opgenomen om daartegen bezwaar te maken, maar dit is niet gesteld of gebleken. Bovendien heeft [gedaagden] geen facturen van [naam maatschap] overgelegd en noemt zij ook geen bedrag dat betrekking heeft op het opstellen van de IB-aangiften.
4.2.
De kantonrechter gaat er ook van uit dat [gedaagden] met de rest van haar in 3.3 weergegeven betoog bedoelt dat zij als gevolg van wanprestatie door [naam maatschap] schade heeft geleden die zij wil verrekenen met de factuurbedragen. Ook dit verweer slaagt niet. Vast staat dat [naam maatschap] op 13 mei 2011 gestopt is met haar werkzaamheden voor [gedaagden] in verband met de op dat moment al bestaande betalingsachterstand en [gedaagden] heeft gewaarschuwd dat de mogelijke gevolgen daarvan, zoals boetes, voor rekening van [gedaagden] zouden komen. [gedaagden] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de naheffing van OLP en de boetes zijn opgelegd doordat [naam maatschap] al voor 13 mei 2011 haar werk niet of niet goed heeft verricht.
4.3.
Wat betreft de naheffing van OLP ter hoogte van € 13.326,15 geldt bovendien dat, zelfs als er van uit wordt gegaan dat [naam maatschap] die pensioenpremies niet heeft berekend en aangemeld, deze naheffing zonder nadere toelichting niet kan worden beschouwd als schade die het gevolg is van wanprestatie van [naam maatschap] . Als [naam maatschap] die pensioenpremies namelijk wel had berekend en aangemeld bij OLP had [gedaagden] die pensioenpremies ook (en zelfs nog eerder) moeten betalen, terwijl niet gesteld of gebleken is dat de naheffingsaanslag hoger is berekend dan wanneer [naam maatschap] die premies had berekend.
4.4.
[eiseres] vordert € 924,37 als vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. Bij de beoordeling hiervan hanteert de kantonrechter conform het rapport Voorwerk II het uitgangspunt dat het moet gaan om verrichtingen die meer omvatten dan een enkele (eventueel herhaalde) aanmaning, het enkel doen van een schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier.
[eiseres] heeft ten aanzien van voormelde criteria voldoende gesteld en onderbouwd om tot toewijzing van het gevorderde te kunnen overgaan. De hoogte van het gevorderde bedrag is in overeenstemming met de staffel kantonrechters als bedoeld in het rapport Voorwerk II en daarmee - zijnde conform de tarieven volgens welke zodanige kosten gewoonlijk aan opdrachtgevers in rekening worden gebracht - redelijk. De kantonrechter ziet derhalve geen reden tot matiging en wijst het gevorderde bedrag toe.
4.5.
[gedaagden] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiseres] worden begroot op:
- dagvaarding € 83,75
- vast recht 932,00
- salaris gemachtigde
600,00(2,0 punten × tarief € 300,00)
Totaal € 1.615,75
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen met inachtneming van de hierna te bepalen termijn.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk, in die zin, dat wanneer de een betaalt, de ander tot de hoogte van die betaling zal zijn bevrijd, tot betaling aan [eiseres] van € 10.580,52, vermeerderd met de wettelijke handelsrente (artikel 6:119a BW) hierover vanaf 11 november 2014 tot de voldoening;
5.2.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk, in die zin, dat wanneer de een betaalt, de ander tot de hoogte van die betaling zal zijn bevrijd, tot betaling aan [eiseres] van € 4.356,36 ter zake van de tot 11 november 2014 reeds vervallen wettelijke handelsrente (artikel 6: 119a BW);
5.3.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk, in die zin, dat wanneer de een betaalt, de ander tot de hoogte van die betaling zal zijn bevrijd, tot betaling aan [eiseres] van € 924,37 als vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten, vermeerderd met de wettelijke rente (artikel 6:119 BW) hierover vanaf de derde dag na betekening van dit vonnis
5.4.
veroordeelt [gedaagden] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [eiseres] , tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 1.615,75, waarin begrepen € 600 aan salaris gemachtigde, vermeerderd met de wettelijke rente (artikel 6:119 BW) hierover vanaf de 15e dag na de datum van dit vonnis of, als betekening van het vonnis op een latere datum plaatsvindt, vanaf de derde dag na betekening van het vonnis;
5.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.K.J. van den Boom, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 7 oktober 2015.
Coll: LP