ECLI:NL:RBMNE:2015:7132

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
7 oktober 2015
Publicatiedatum
30 september 2015
Zaaknummer
4089504 UC EXPL 15-6355
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Ondernemingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor niet-nakoming volstortingsplicht op aandelen in faillissement

In deze zaak, die voor de Rechtbank Midden-Nederland is behandeld, vorderde de curator van [bedrijf 1] betaling van € 18.000 van [gedaagde], die als aandeelhouder wordt aangesproken voor het niet voldoen aan zijn volstortingsplicht. De curator stelde dat [gedaagde] op 30 december 2010 een bedrag van € 19.000 had overgemaakt naar de bankrekening van [bedrijf 1], maar dat dit bedrag niet daadwerkelijk ter beschikking was gesteld aan de vennootschap. De rechtbank heeft vastgesteld dat [gedaagde] zijn volstortingsplicht niet is nagekomen, omdat hij nooit daadwerkelijk het bedrag van € 18.000 aan [bedrijf 1] heeft ter beschikking gesteld. De kantonrechter heeft de vordering van de curator toegewezen, inclusief wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten. De rechtbank oordeelde dat [gedaagde] onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn verweer dat hij de aandelen had verkocht aan [B] en dat hij de inventaris van zijn restaurant aan [bedrijf 1] had verkocht. De curator had ook recht op vergoeding van de proceskosten, die op € 1.161,84 zijn begroot. Het vonnis is uitgesproken op 7 oktober 2015.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 4089504 UC EXPL 15-6355 JvdB/866
Vonnis van 7 oktober 2015
inzake
N.P. Barské-Gelling, in haar hoedanigheid van curator in het faillissement van [bedrijf 1],
wonende te Veenendaal,
verder ook te noemen de curator,
eisende partij,
gemachtigde: mr. E. Koekoek,
tegen:
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [gedaagde] ,
gedaagde partij,
gemachtigde: Klarenbeek's Incasso- & Adviesbureau BV.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 10 juni 2015
  • het proces-verbaal van comparitie van 4 september 2015.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op 30 december 2010 heeft [gedaagde] € 19.000 overgemaakt naar een bankrekening ten name van [bedrijf 1] io met nummer [rekeningnummer] (hierna: de eerste bankrekening van [bedrijf 1] ), met als omschrijving ‘tbv bankverklaring’.
2.2.
Op 31 december 2010 heeft ING Bank ten behoeve van de oprichting van [bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1] ) een bankverklaring (hierna: de bankverklaring) verstrekt aan notaris mr. [A] in Bunnik (hierna: de notaris). In de bankverklaring is onder andere vermeld dat de bankrekening van [bedrijf 1] op 31 december 2010 een creditsaldo aangaf van tenminste € 18.000 en dat € 18.000 volgens mededeling van [gedaagde] is ontstaan ten titel van storting op de bij de oprichting van [bedrijf 1] te plaatsen aandelen.
2.3.
Op 2 februari 2011 is [bedrijf 1] opgericht. In de door de notaris verleden akte van oprichting van [bedrijf 1] is [gedaagde] als oprichter vermeld. Ook is in deze akte door de notaris verklaard dat ‘de storting van € 18.000 in contanten heeft plaatsgevonden, hetgeen blijkt uit de aan deze akte gehechte bankverklaring als bedoeld in de wet’.
2.4.
Op 7 februari 2011 is van de eerste bankrekening van [bedrijf 1] een bedrag ter hoogte van
€ 18.870 zonder omschrijving overgemaakt naar een bankrekening van [gedaagde] (hierna: de overboeking van 7 februari 2011).
2.5.
Op 8 februari 2011 is [bedrijf 1] ingeschreven bij de kamer van koophandel met vermelding van [gedaagde] als enige aandeelhouder en de heer [B] (hierna: [B] ) als enige bestuurder.
2.6.
Op 31 augustus 2011 is de eerste bankrekening van [bedrijf 1] opgeheven en is het resterende creditsaldo van € 0,50 overgemaakt op een andere ING-rekening van [bedrijf 1] . Behalve de overboeking van 7 februari 2011, een afschrijving van € 119 in verband met de afgifte van de bankverklaring en een ‘RC afrekening betalingsverkeer’ met ING, heeft [bedrijf 1] geen gebruik gemaakt van de eerste bankrekening van [bedrijf 1] .
2.7.
In opdracht van [bedrijf 1] heeft een administratiekantoor de jaarrekening over 2011 van [bedrijf 1] opgesteld (hierna: de jaarrekening 2011).
2.8.
[bedrijf 1] is op 24 juni 2014 failliet verklaard
2.9.
In een brief van 8 april 2015 aan [gedaagde] heeft de curator meegedeeld dat zij [gedaagde] op
1 december 2014 aansprakelijk heeft gesteld voor het feit dat hij als aandeelhouder niet heeft voldaan aan zijn volstortingsplicht op de aandelen in [bedrijf 1] . Ook is [gedaagde] in deze brief gesommeerd om binnen 14 dagen € 18.000 aan de curator te betalen. Aan deze sommatie is door [gedaagde] niet voldaan.

3.Het geschil

3.1.
De curator vordert, na vermeerdering van eis, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, (samengevat) veroordeling van [gedaagde] tot betaling van:
I. € 18.000, te vermeerderen met de wettelijke rente (artikel 6:119 BW) over dit bedrag vanaf 5 februari 2015, althans in ieder geval vanaf 10 februari 2015, tot aan de dag der voldoening
II. € 1.155,55 ter zake van buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente (artikel 6: 119 BW) over dit bedrag met ingang van de datum van de dagvaarding tot de dag der voldoening
III. de proceskosten.
3.2.
Hieraan legt de curator ten grondslag dat [gedaagde] zijn op artikel 2:203a BW (oud) gebaseerde volstortingsplicht niet is nagekomen [kantonrechter: bedoeld zal zijn artikel 2:191 BW (oud)]. Volgens de curator is de betaling van € 19.000 op 30 december 2010 niet reëel ter beschikking gekomen van [bedrijf 1] .
3.3.
[gedaagde] voert verweer tegen de vorderingen met als conclusie dat de kantonrechter deze zal afwijzen, met veroordeling (uitvoerbaar bij voorraad) van de curator in de proceskosten.
3.4.
In de conclusie van antwoord heeft [gedaagde] als verweer gevoerd dat hij zijn aandelen in [bedrijf 1] op 2 februari 2011, nadat [bedrijf 1] was opgericht, heeft verkocht aan [B] . De koopsom van € 18.870 is op 7 februari 2011 door [B] voldaan door middel van de overboeking van 7 februari 2011. [B] zou de notaris opdracht geven om de juridische overdracht van de aandelen te bewerkstelligen maar dat heeft hij niet gedaan, zodat de levering van de aandelen aan [B] nog niet is afgerond.
Tijdens de comparitie heeft [gedaagde] ook aangevoerd dat hij meteen na de oprichting van [bedrijf 1] de inventaris van zijn vorige restaurant aan [bedrijf 1] heeft verkocht voor € 18.870 en dat de koopsom is voldaan door middel van de overboeking van 7 februari 2011.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Deze zaak gaat over de stortingsplicht op aandelen en moet worden beoordeeld aan de hand van artikel 2:191 BW zoals dat in 2011 heeft gegolden. Niet gesteld is dat is bedongen dat een deel van het nominale bedrag eerst behoeft te worden gestort nadat de vennootschap het zal hebben opgevraagd. Ook uit de bankverklaring en de notariële akte van oprichting van [bedrijf 1] blijkt dat een dergelijk beding niet is gemaakt.
4.2.
De kantonrechter stelt vast dat [gedaagde] twee met elkaar tegenstrijdige verweren voert. Als de overboeking van 7 februari 2011 moet worden beschouwd als een betaling door [B] van de koopsom van de aandelen is immers uitgesloten dat die overboeking bedoeld is als een betaling door [bedrijf 1] van een koopsom voor de inventaris van een restaurant van [gedaagde] . Voor zover [gedaagde] bedoeld heeft beide verweren naast elkaar te voeren worden zij allebei verworpen. Dit wordt hieronder toegelicht.
4.3.
Met betrekking tot zijn verweer dat hij de aandelen in [bedrijf 1] aan [B] heeft verkocht, heeft [gedaagde] geen enkel stuk overgelegd dat hieraan steun geeft, bijvoorbeeld een schriftelijke verklaring van [B] of van de boekhouder van [bedrijf 1] . Een nadere onderbouwing had echter wel van [gedaagde] mogen worden verlangd, gelet op de hierna te noemen omstandigheden. Bij de kamer van koophandel is [gedaagde] op 8 februari 2011 opgegeven als de enige aandeelhouder van [bedrijf 1] . In de omschrijving van de betaling van 7 februari 2011 is het doel (bijvoorbeeld verkoop aandelen [bedrijf 1] ) niet vermeld. Daarnaast had [gedaagde] , als zijn standpunt wordt gevolgd, er belang bij dat de aandelen ook juridisch aan [B] zouden worden geleverd. [gedaagde] geeft geen enkele reden waarom hij er kennelijk niet bij [B] op heeft aangedrongen dat een notaris werd ingeschakeld. Bovendien geeft de jaarrekening 2011 geen enkele aanwijzing die de conclusie rechtvaardigt dat de aandelen in [bedrijf 1] door [gedaagde] zijn verkocht aan [B] . In die jaarrekening ontbreekt een vordering van € 18.000 op [B] die, als het betoog van [gedaagde] wordt gevolgd, dit bedrag van [bedrijf 1] heeft geleend of, als die lening voor 31 december 2011 is terugbetaald, (een) andere met de betaling van € 18.000 corresponderende actiefpost(en). De totale waarde van de activa op de openingsbalans
(1 februari 2011) is slechts € 389 en per 31 december 2011 € 7.835. [gedaagde] heeft dan ook onvoldoende onderbouwd dat hij de aandelen op 2 februari 2011, na de oprichting van [bedrijf 1] , heeft verkocht aan [B] .
4.4.
Ook ten aanzien van zijn verweer dat hij op 2 februari 2011 de inventaris van zijn restaurant heeft verkocht aan [bedrijf 1] ontbreekt enig document ter nadere onderbouwing. Van [gedaagde] had een nadere onderbouwing echter wel mogen worden verlangd, temeer nu dit verweer strijdig is met zijn eerst gevoerde verweer (de verkoop van de aandelen aan [B] ). Daarnaast geeft de jaarrekening 2011 ook geen enkele steun voor de stelling dat [gedaagde] inventaris heeft verkocht aan [bedrijf 1] . In de balans ontbreekt immers een actiefpost inventaris. Ter zitting heeft de curator verklaard dat [B] , op de vraag van de curator om dit toe te lichten, in zijn hoedanigheid van bestuurder van [bedrijf 1] heeft geantwoord dat de inventaris in het restaurant dat door [bedrijf 1] is geëxploiteerd nooit van [bedrijf 1] is geweest maar van een andere vennootschap ( [bedrijf 2] ). [gedaagde] heeft dit niet (gemotiveerd) weersproken. De conclusie luidt dat [gedaagde] onvoldoende heeft onderbouwd dat hij op
2 februari 2011 inventaris heeft verkocht aan [bedrijf 1] .
4.5.
Gelet op het voorgaande moet er vanuit worden gegaan dat [gedaagde] de aandelen in [bedrijf 1] niet heeft verkocht aan [gedaagde] en dat geen verkoop heeft plaatsgevonden van inventaris door [gedaagde] aan [bedrijf 1] . Gelet op de balanswaarde van de activa van [bedrijf 1] op 1 februari 2011 en op 31 december 2011 (zie 4.3) en de overboeking van 7 februari 2011 moet worden geconcludeerd dat [gedaagde] nooit daadwerkelijk € 18.000 aan [bedrijf 1] ter beschikking heeft gesteld, zodat hij zijn volstortingsverplichting niet is nagekomen. Daarom zal de vordering tot betaling van
€ 18.000 worden toegewezen.
4.6.
Volgens de curator heeft [gedaagde] haar op 5 februari 2015 telefonisch meegedeeld dat hij het bedrag van € 18.000 niet zal betalen. [gedaagde] heeft dit niet weersproken, zodat hij ten aanzien van zijn betalingsverplichting aan de curator op laatstgenoemde datum in verzuim is gekomen (artikel 6: 83, c BW). De vordering tot betaling van wettelijke rente zal dan ook vanaf 5 februari 2015 worden toegewezen.
4.7.
De curator vordert ook een bedrag (€ 1.155,55) dat is gebaseerd op het bepaalde in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. De onderhavige vordering heeft echter geen betrekking op één van de situaties waarin genoemd besluit van toepassing is. De kantonrechter toetst daarom de vraag of buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd zijn aan de eisen voor dergelijke vorderingen zoals deze zijn geformuleerd in het Rapport BGK-integraal. De curator heeft gesteld buitengerechtelijke kosten gemaakt te hebben en zij heeft vergoeding daarvan gevorderd. Voldaan dient te worden aan het vereiste dat alleen redelijke kosten die in redelijkheid zijn gemaakt kunnen worden toegewezen. In dit geval is niet gebleken dat niet aan dit vereiste is voldaan, zodat de kantonrechter de gevorderde vergoeding van buitengerechtelijke kosten zal toewijzen. De hoogte van het gevorderde bedrag is in overeenstemming met de tarieven die zijn weergegeven in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten en wordt geacht redelijk te zijn. De vordering is daarom toewijsbaar.
4.8.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de curator worden begroot op:
- dagvaarding € 95,84
- vast recht 466,00
- salaris gemachtigde
600,00(2,0 punten × tarief € 300,00)
Totaal € 1.161,84

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan de curator te betalen € 18.000, te vermeerderen met de wettelijke rente (artikel 6:119 BW) over dit bedrag vanaf 5 februari 2015 tot de voldoening;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van € 1.155,55 ter zake van buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente (artikel 6:119 BW) over dit bedrag vanaf de datum van de dagvaarding tot de voldoening;
5.3.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van de curator, tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 1.161,84;
5.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.K.J. van den Boom, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 7 oktober 2015.
Coll: LdW