Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
kantonrechter
1.[eiser sub 1] ,wonende te [woonplaats] ,2. [eiseres sub 2] ,wonende te [woonplaats] ,eisers,
gemachtigde S.J.A. van Kooten, verbonden aan DAS Nederlandse Rechtsbijstand N.V.,
KONINKLIJKE LUCHTVAART MAATSCHAPPIJ N.V.,
gevestigd te Amstelveen,
gedaagde, hierna ook te noemen: KLM,
gemachtigden mrs. R.L.S.M. Pessers en M. Lustenhouwer.
1.De procedure
- de dagvaarding
- de conclusie van antwoord
- de conclusie van repliek, tevens houdende akte wijziging van eis
- de conclusie van dupliek.
2.De feiten
“Overstap 1”,alsmede dat
“vlucht 7715”door KLM wordt uitgevoerd en op de regel daaronder:
“Overstappen naar een ander toestel. Overstaptijd: 1 u en 55 min.”
3.Het geschil
“tweede vlucht”AZ672. Uit een en ander volgt dat geen sprake is van ‘rechtstreeks aansluitende vluchten’. Uit de Verordening, met name artikel 3 lid 5 en de artikelen 4, 5 en 6, haar totstandkomingsgeschiedenis en de op de Verordening gevormde jurisprudentie volgt dat zij slechts van toepassing is op de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert, dat de verplichtingen die uit haar artikelen 7, 8 en 9 voortvloeien bewust aan die luchtvaartmaatschappij zijn opgelegd, en dat zij niet van toepassing is op reizen. Een en ander, mede gezien de uitleg in het Emirates-arrest (HvJ EU 10 juli 2008, zaak C-173/07) van het begrip ‘vlucht’ in de Verordening, betekent dat Rome heeft te gelden als eindbestemming van vlucht KL1607. In de onderlinge verhouding tussen KLM en [eisers] is de Verordening dan ook slechts van toepassing voor wat betreft vlucht KL1607 Amsterdam-Rome. Nu deze minder dan drie uur vertraagd was, bestaat geen recht op compensatie. De definitie van het begrip ‘eindbestemming’ in de Verordening maakt dat niet anders en ook uit het Folkerts-arrest volgt niet een andere lijn. De problematiek in deze zaak was in het Folkerts-arrest niet aan de orde was en kan gezien het voorgaande ook niet aan de orde komen. Ter adstructie van haar standpunt heeft KLM verwezen naar uitspraken van de rechtbanken Amsterdam, Gelderland en Noord-Holland. Voor prejudiciële vragen bestaat geen aanleiding, nu ‘code-share’ niets te maken heeft met het begrip ‘eindbestemming’ en ook los staat van de vraag of sprake is van ‘rechtstreeks aansluitende vluchten’; het zegt slechts iets over contractuele verhoudingen.
4.De beoordeling
“heen en retour”was geboekt van Düsseldorf via Dubai naar Manilla, heeft het HvJ EU, mede gelet op het doel van de Verordening om een hoog niveau van bescherming van de passagier te waarborgen (r.o. 35), de omstandigheid dat één soort schade tijdens één en dezelfde vlucht meermaals kan optreden (r.o. 36) en het beginsel van gelijke behandeling (r.o. 39), overwogen dat het begrip ‘vlucht’ in de zin van de Verordening aldus dient te worden uitgelegd (r.o. 40),
“dat deze in wezen bestaat in een luchtvervoershandeling – en dus in zeker zin een ‘onderdeel’ van dit vervoer vormt, die wordt uitgevoerd door een luchtvaartmaatschappij die het traject ervan vaststelt.”Daaraan heeft het HvJ EU toegevoegd (r.o. 41), dat het begrip ‘reis’ daarentegen samenhangt met de persoon van de passagier, die zijn bestemming kiest en zich met gebruikmaking van
“de door de luchtvaartmaatschappijen uitgevoerde vluchten daarnaar toe begeeft.”(r.o. 41).
“indien zij volgens de oorspronkelijke planning wordt uitgevoerd en de daadwerkelijke vertrektijd later valt dan de geplande vertrektijd.”(r.o. 32). In verband met de compensatie als bedoeld in artikel 7 Verordening heeft het Hof overwogen (r.o. 61), dat passagiers van vertraagde vluchten daarop aanspraak kunnen maken,
“wanneer zij door dergelijke vluchten drie of meer uren tijd verliezen, dat wil zeggen wanneer zij hun eindbestemming drie of meer uren na de door de luchtvaartmaatschappij oorspronkelijk geplande aankomsttijd bereiken.”
te weten drie uur of meer tijdverlies vergeleken met de oorspronkelijke planning van hun vlucht.”(r.o. 34). Daarop heeft het HvJ EU onmiddellijk laten volgen dat
“de passagiers van beide categorieën”dan bovendien niet langer hun verplaatsing naar believen kunnen organiseren en zij dus niet kunnen ontkomen aan het tijdverlies dat met de nieuwe situatie gepaard gaat, daar zij op dat vlak geen manoeuvreerruimte hebben (r.o. 35). Vervolgens heeft het HvJ EU onder aanhaling van het doel van de Verordening (verhoging van de bescherming van alle luchtreizigers), waaruit volgt dat een ongelijke behandeling van passagiers met vluchten met een vertraging van drie uur of meer niet legitiem gerechtvaardigd is (r.o. 37), overwogen en voor recht verklaard dat de artikelen 5 tot en met 7 van de Verordening aldus moeten worden uitgelegd,
“dat passagiers van een vertraagde vlucht krachtens deze verordening recht op compensatie hebben wanneer zij wegens deze vlucht drie uur tijdverlies of meer lijden, dat wil zeggen wanneer zij drie uur na de door de luchtvervoerder oorspronkelijk geplande aankomsttijd of later hun eindbestemming bereiken,”tenzij – kort gezegd – sprake is van buitengewone omstandigheden in de zin van de Verordening (r.o. 38 tot en met 40). Wat betreft de geldigheid van de artikelen 5 tot en met 7 Verordening in het licht van het Verdrag van Montreal (VvM) heeft het HvJ EU voorts onder meer overwogen dat niet noodzakelijkerwijs een causaal verband bestaat tussen de feitelijk opgelopen vertraging en het tijdverlies op basis waarvan kan worden bepaald of recht op compensatie krachtens de Verordening bestaat en zo ja, de hoogte daarvan (r.o. 53).
“De door [de Verordening] opgelegde bijzondere compensatieplicht ontstaat immers niet wanneer daadwerkelijk vertraging wordt opgelopen, maar alleen wanneer daadwerkelijk opgelopen vertraging leidt tot tijdverlies van drie uur of meer ten opzichte van de oorspronkelijk geplande aankomsttijd.”(r.o. 54).
“dat voor de toepassing van de in artikel 7 (…) voorziene forfaitaire compensatie in geval van een vlucht met rechtstreekse aansluitingen enkel de vertraging van belang is die is vastgesteld ten opzichte van de oorspronkelijk geplande aankomsttijd op de eindbestemming, waaronder wordt verstaan de bestemming van de laatste vlucht die de betrokken passagier heeft genomen.”(r.o. 35). Voor een aanspraak op de vergoeding krachtens artikel 7 hoeft derhalve niet te zijn voldaan aan de voorwaarden van artikel 6 Verordening (r.o. 37), wat meebrengt dat
“de omstandigheid dat een vlucht zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding geen vertraging ten opzichte van de geplande vertrektijd heeft opgelopen die de in artikel 6 (…) vastgestelde drempels overschrijdt, de verplichting van de luchtvaartmaatschappij onverlet [laat] om compensatie te betalen aan passagiers van een dergelijke vlucht wanneer deze bij aankomst op de eindbestemming een vertraging heeft opgelopen van drie uur of meer.”(r.o. 38). Het vervolgt dan dat een oplossing in tegengestelde zin een ongerechtvaardigd verschil in behandeling zou opleveren,
“aangezien dit erop neer zou komen dat passagiers van vluchten die bij aankomst op hun eindbestemming een vertraging hebben opgelopen van drie uur of meer ten opzichte van de geplande aankomsttijd, anders worden behandeld naargelang de vertraging van hun vlucht ten opzichte van de geplande vertrektijd al dan niet de in artikel 6 [Verordening] vastgestelde drempels heeft overschreden, hoewel zij hetzelfde, uit een onomkeerbaar tijdverlies voortvloeiend ongemak ondervinden.”(r.o. 39). Na enkele overwegingen over financiële gevolgen van de betaling van de forfaitaire vergoeding voor de luchtvervoerders in het licht van enerzijds het beginsel van evenredigheid en anderzijds de mogelijkheden om die gevolgen te beperken, alsmede het belang van de doelstelling van bescherming van consumenten, onder wie luchtreizigers, heeft het HvJ EU in antwoord op de desbetreffende hem voorgelegde vraag beslist dat artikel 7 Verordening aldus moet worden uitgelegd,
“dat op basis van dit artikel compensatie is verschuldigd aan de passagier van een vlucht met rechtstreekse aansluitingen die bij vertrek een vertraging heeft opgelopen die de in artikel 6 van die verordening neergelegde drempels niet overschrijdt, maar zijn eindbestemming heeft bereikt met een vertraging van drie uur of meer ten opzichte van de geplande aankomsttijd, aangezien deze compensatie niet afhankelijk is van het bestaan van een vertraging bij vertrek en dus evenmin van de vraag of de voorwaarden van voornoemd artikel 6 van die verordening vervuld zijn.”(r.o. 47).
“Overstap 1”aangemerkt met daarbij de vermelding
“Overstappen naar een ander toestel”en dat de overstaptijd in Rome
“1 u 55 min”bedraagt. Daaruit volgt in het licht van vermelde jurisprudentie van het HvJ EU dat vlucht AZ672 van Rome naar Rio de Janeiro een rechtstreeks aansluitende vlucht is op de daaraan voorafgaande vlucht AZ7715/KL1607 Amsterdam-Rome en dat Rio de Janeiro de eindbestemming van die – in dezen enige, derhalve tevens laatste – aansluitende vlucht is.
“enkel”de vertraging die is vastgesteld ten opzichte van de oorspronkelijke geplande aankomsttijd op de eindbestemming. Die arresten maken duidelijk dat die
“bijzondere”compensatieplicht
“alleen”ontstaat wanneer daadwerkelijk opgelopen vertraging resulteert in een tijdverlies van drie uur of meer bij aankomst op de eindbestemming ten opzichte van de voor die bestemming oorspronkelijk geplande aankomsttijd. Deze jurisprudentie van het HvJ EU is ook verwerkt in het voorstel van de Europese Commissie van 13 maart 2013 tot wijziging van de Verordening en de toelichting daarop (COM/2013/0130 final). De daarin voorgestelde regeling ten aanzien van het recht op compensatie in het geval sprake is van vertraging op de eindbestemming als gevolg van het missen van een aansluitende vlucht, is in essentie gelijk aan het recht zoals dit thans op grond van de Verordening en de daarop gevormde jurisprudentie van het HvJ EU voor een dergelijke situatie geldt. Ten aanzien van zo’n situatie wordt onder 3.3.1.1. met betrekking tot “
Gemiste aansluitende vlucht” in de toelichting vermeld dat in het voorstel wordt “
bevestigd” dat passagiers die een aansluitende vlucht missen omdat hun vorige vlucht vertraging had, in bepaalde omstandigheden (wanneer de vertraging op de eindbestemming een bepaalde drempel overschrijdt, aldus de artikelen 6bis lid 2 in samenhang met artikel 6 lid 2 van vermeld voorstel tot wijziging van de Verordening) recht hebben “
op compensatie (die moet worden verstrekt door de luchtvaartmaatschappij die de vertraagde vlucht exploiteert, omdat zij aan de basis lag van de vertraging).” Het recht op compensatie bestaat volgens de toelichting alleen als de vluchten deel uitmaken van één vervoerscontract,
“omdat in dat geval de betrokken luchtvaartmaatschappijen zich ertoe verbonden hebben de aansluiting tussen de vluchten te verzorgen en dus weet hebben van deze aansluiting.”
“luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert”, en die hoeft - blijkens de definitie in artikel 2 sub b Verordening - geen rechtstreekse contractuele relatie met de passagier te hebben. Het is ook die luchtvaartmaatschappij die de overmachtsgronden kan aanvoeren van artikel 5 lid 3 Verordening, en dus niet de luchtvaartmaatschappij die ten aanzien van een deel van het traject ‘enkel’ de contractspartij is van de passagier (Alitalia). Een andere uitleg van de Verordening zou ook leiden tot schending van het gelijkheidsbeginsel bij passagiers die zich in dezelfde situatie bevinden, namelijk passagiers die aansluitende vluchten hebben die onderdeel uitmaken van één ’boeking’ en feitelijk uitgevoerd worden door
dezelfdeluchtvaartmaatschappij, en passagiers die aansluitende vluchten hebben die onderdeel uitmaken van één ‘boeking’ en feitelijk uitgevoerd worden door
verschillendeluchtvaartmaatschappijen. De passagier is immers niet degene die beslist of de vluchten binnen één en dezelfde boeking wel of niet via ‘code-sharing’ worden uitgevoerd. Waar de Verordening beoogt een hoog beschermingsniveau voor de passagier te realiseren en ook in geval van vertraging
“minimumrechten”aan de passagier toekent (Folkerts-arrest, r.o. 26), mag ‘code sharing’, ook al vergroot zij de flexibiliteit en maakt zij een betere dienstverlening mogelijk (zie Verordening (EG) nr. 2111/2005, overweging 14) niet ertoe leiden dat die minimumrechten worden aangetast. Derhalve is niet relevant dat KLM vlucht AZ7715 in ‘code sharing’ onder haar eigen vluchtnummer KL1607 heeft uitgevoerd, noch dat deze vlucht bij vertrek uit Amsterdam en aankomst in Rome een vertraging van minder dan drie uur had. Beslissend is of [eisers] als passagier van een vlucht met rechtstreekse aansluitingen als gevolg van een vertraging bij vertrek van de eerste of een eerdere daaraan voorafgaande vlucht (“
luchtvervoershandelingen”; zie het Emirates-arrest) op een of meer deeltrajecten als onderdelen van dezelfde boeking met een vertraging van meer dan drie uur ten opzichte van de geplande aankomsttijd is aangekomen op zijn eindbestemming Rio de Janeiro, zijnde de bestemming van de laatste vlucht die hij heeft genomen. Omdat de oorzaak van de vertraagde aankomst op de eindbestemming (Rio de Janeiro) was gelegen in de door KLM uitgevoerde ‘luchtvervoershandeling’, is zij (en niet Alitalia) aansprakelijk voor de compensatie op de voet van artikel 7 van de Verordening.
nahet Folkerts-arrest.
“Zubringerflug”(‘feeder’-vlucht) en de vlucht Madrid-San José als aansluitende vlucht (
“Anschlussflug”) aangemerkt, en San José als eindbestemming (
“der letzte Zielort oder (gleichbedeutend) das Endziel”) of
“letzte Zielort”, r.o. 6, 9, 11, 12). Onder aanhaling van het Sturgeon-, het Nelson- en het Folkerts-arrest oordeelde het BGH vervolgens dat voldoende is dat de vertraagde vlucht uit Berlijn de oorzaak ervan is (
“dafür ursächlich ist”) dat de passagiers hun aansluitende vlucht van Madrid naar San José niet meer konden halen en zij bijgevolg hun eindbestemming met een vertraging van een dag hebben bereikt (r.o. 9). Het BGH overwoog voorts dat passagiers wier vlucht in een EU-lidstaat begint en daar met vertraging vertrekt, aanspraak op de in artikel 7 Verordening bedoelde compensatie hebben indien dat vertraagde vertrek tot gevolg heeft dat de eindbestemming met een vertraging van ten minste drie uur wordt bereikt, waarbij niet relevant is of de aansluitende vlucht op zichzelf binnen de werkingssfeer van de Verordening valt of zelf zonder vertraging is uitgevoerd (r.o.13).
“Weiterflug”) konden vervoegen. De passagiers zijn met een andere vlucht om 19.00 uur in Düsseldorf aangekomen. Onder verwijzing naar zijn hiervoor aangehaalde beslissing die het in vervolg op het Sturgeon-, het Nelson- en het Folkerts-arrest heeft gewezen, bevestigde het BGH dat de passagier van een vertraagde vlucht die binnen het toepassingsbereik van de Verordening valt, aanspraak heeft op de in artikel 7 Verordening bedoelde compensatie voor zover de passagier zijn eindbestemming als gevolg van de vluchtvertraging met een vertraging van ten minste drie uur bereikt, ook wanneer de vertraagde aankomst op de eindbestemming zijn oorzaak vindt in het feit dat een op zichzelf niet vertraagde aansluitende vlucht wordt gemist (r.o. 7).
“Die Revision ist jedenfalls unzulässig.”, zaaknummer 1 R 153/14t, RRa [i.e. ReiseRecht aktuell], 4/2015, p. 206). Het betrof een vlucht van Wenen via Toronto naar Philadelphia, waarbij de vlucht bij vertrek vanuit Wenen een zodanige vertraging had opgelopen dat de eindbestemming Philadelphia met vertraging van meer dan vier uur ten opzichte van de geplande aankomsttijd werd bereikt. Anders dan de luchtvaartmaatschappij had betoogd, besliste het HG dat niet Toronto, maar Philadelphia de eindbestemming was. Voorts oordeelde het HG onder verwijzing naar voormelde beslissing van het BGH van 17 september 2013, dat de vertraging van de vlucht die werd uitgevoerd door de aansprakelijk gestelde luchtvaartmaatschappij in ieder geval dan voor de vertraagde aankomst op de eindbestemming
“kausal”is, wanneer passagiers dientengevolge een aansluitende vlucht missen. Alleen de werkelijke vertraging op de eindbestemming (
“Zielflughafen Philadelphia”), aldus het HG resumerend, is maatgevend, ongeacht welke luchtvaartmaatschappij de gemiste aansluitende vlucht heeft uitgevoerd.
€ 1.200,00 zal dan ook worden toegewezen.
“forfaitaire compensatie”(Folkerts-arrest, r.o. 35, 37) en het betreft een
“bijzondere compensatieplicht”, die ontstaat wanneer daadwerkelijk opgelopen vertraging leidt tot verlies van drie uur of meer ten opzichte van de geplande aankomsttijd (Nelson-arrest, r.o. 54). Zij ziet op vrijwel identieke schade die optreedt in een fase die voorafgaat aan de periode waarin de luchtvaartmaatschappij aansprakelijk is voor vertraging in het luchtvervoer van passagiers in de zin artikel 19 VvM (HvJ EU 10 januari 2006 inzake IATA en ELFAA vs. Department for Transportation, zaak C-344/04, r.o. 43 t/m 46). Zij behoort tot de gestandaardiseerde, automatisch uit te voeren maatregelen waarin de Verordening voorziet (HvJ EU 22 december 2008 inzake Wallentin-Hermann vs. Alitalia, zaak C-549/07, r.o. 32) en is onafhankelijk van het recht op vergoeding van – individuele – schade in het kader van artikel 19 VvM, welke vorderingen elk onder een eigen regelgevingskader vallen (HvJ EU 9 juli 2009 inzake Rehder vs. Air Baltic, zaak C-204/08, r.o. 27). De passagier wiens vlucht een langdurige vertraging (drie uur of meer) heeft opgelopen, heeft behoudens buitengewone omstandigheden aanspraak op de vergoeding als bedoeld in artikel 7 Verordening ter zake van vermelde identieke schade bestaande
inhet geleden tijdsverlies (Sturgeon-arrest, r.o. 51, 52, ). Dit tijdverlies kan niet worden aangemerkt als ‘schade voortvloeiend uit vertraging’ in de zin van artikel 19 VvM en valt daarom buiten de werkingssfeer van artikel 29 VvM. De bij de Verordening opgelegde compensatieplicht is dan ook verenigbaar met artikel 29 VvM (Nelson-arrest, r.o. 49, 55, 56; zo ook: HvJ EU 22 november 2012 inzake Moré vs. KLM, zaak C-139/11, r.o. 28:
“De in de artikelen 5 en 7 [Verordening] bedoelde compensatieregel valt immers buiten de werkingssfeer van het Verdrag van Warschau en het [VvM](…).”(r.o. 28). De kantonrechter is derhalve, anders dan KLM heeft betoogd, van oordeel dat de verbintenis van KLM tot betaling van deze forfaitaire compensatie niet wordt getroffen door de exclusieve werking van het VvM.
“een”verbintenis regelt, niet vereist dat die verbintenis voortvloeit uit een overeenkomst tussen haar en [eisers] Nu het hier gaat om een verbintenis tot betaling van een geldsom, die rechtstreeks en onmiddellijk voortvloeit uit de Verordening zoals uitgelegd door het HvJ EU, brengt artikel 6:119 lid 1 BW vervolgens mee dat KLM de wettelijke rente over de gefixeerde compensatie dient te voldoen over de periode dat zij met de nakoming daarvan in verzuim is, derhalve vanaf 4 november 2014. Het verweer van KLM wordt derhalve verworpen en de gevorderde wettelijke rente zal worden toegewezen als na te melden.