Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
1.[gedaagde sub 1] ,
[gedaagde sub 2],
1.De procedure
- het tussenvonnis van 22 juli 2015
- de akte uitlating.
2.De verdere beoordeling
“voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding van een overeenkomst alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst (…) in aanmerking genomen worden, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft”. De Europese Commissie acht artikel 4 van de Richtlijn voldoende geïmplementeerd in artikel 6:233 BW (advies Commissie van de Europese Gemeenschappen van 6 april 1998 uit hoofde van artikel 169 van het EG-Verdrag, kenbaar uit w.o. 26 470 vergaderjaar 1998/1999, nr. 3 , p.1; zie ook de Minister van Justitie in w.o. 26 470 nr. 5, p. 1: de wettelijke regeling van art. 6:233 ‘geeft steeds tenminste dezelfde bescherming’.) Artikel 5 van de Richtlijn 93/13 is, na een procedure tussen commissie en Nederland (zie AB 2001, 34), alsnog geïmplementeerd en bevat het transparantiebeginsel. De rechtbank acht het noodzakelijk ook dit transparantiebeginsel in de onderhavige kwestie te betrekken. Dit volgt bovendien uit artikel 6:238 lid 2 BW, inhoudende dat bedingen duidelijk en begrijpelijk moeten zijn opgesteld. Gewezen wordt (ter zake dit mede betrekken) op rechtsoverweging 3.10 in het arrest [naam] / [naam] (HR 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:691):
“(…) dat het beding oneerlijk is in de zin van die richtlijn,mede(onderstr. rb.) gelet op de hoogte van de bedongen rente van 2% per maand, die ruim boven de wettelijke rente van art. 6:119 BW ligt en boven de wettelijke handelsrente van art. 6:119a BW.”
894,00(1,0 punt × tarief € 894,00)