ECLI:NL:RBMNE:2015:6873

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
2 september 2015
Publicatiedatum
18 september 2015
Zaaknummer
C/16/394901 / HA ZA 15-543
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake oneerlijk beding in doorlopend krediet

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 16 september 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen Hoist Portfolio Holding Ltd, eiseres, en twee gedaagden die niet verschenen. De rechtbank heeft zich gebogen over de vraag of een beding in de algemene voorwaarden van Hoist, dat betrekking heeft op de rente bij een doorlopend krediet, als oneerlijk kan worden aangemerkt volgens de Richtlijn 93/13. Hoist stelde dat het beding niet oneerlijk was, omdat de overeengekomen rente substantieel lager was dan de maximaal toelaatbare vertragingsrente. De rechtbank oordeelde echter dat het beding wel degelijk oneerlijk was, omdat het de consument onredelijk bezwaarde en niet transparant was. De rechtbank verwees naar eerdere jurisprudentie en de noodzaak om alle omstandigheden van de overeenkomst in overweging te nemen. Uiteindelijk werd het beding vernietigd op grond van artikel 3:40 en 6:233 BW, en werd Hoist veroordeeld tot betaling van de hoofdsom van € 42.728,98, terwijl de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten werden afgewezen. Gedaagden werden hoofdelijk in de proceskosten veroordeeld.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/394901 / HA ZA 15-543
Vonnis van 16 september 2015
in de zaak van
de rechtspersoon naar buitenlands recht
HOIST PORTFOLIO HOLDING LTD,
gevestigd te Jersey,
verder te noemen Hoist,
eiseres,
advocaat mr. J.N.A. Kilian te Tilburg,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

2.
[gedaagde sub 2],
beiden wonende te [woonplaats] ,
gedaagden,
niet verschenen.

1.De procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 22 juli 2015
  • de akte uitlating.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
De rechtbank heeft Hoist bij tussenvonnis in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over het vermoeden van de rechtbank dat het beding dat opgenomen is in artikel 8 juncto 9 van de algemene voorwaarden, een oneerlijk beding is in de zin van artikel 2 sub a juncto artikel 3 lid 1 Richtlijn 93/13.
2.2.
Hoist stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van een oneerlijk beding in de zin van de Richtlijn, nu de overeengekomen rente substantieel lager is dan de maximaal toelaatbare vertragingsrente als bedoeld in artikel 33 sub b WCK jo. artikel 11 Besluit kredietvergoeding. De rechtbank overweegt hierover dat de in artikel 11 Besluit kredietvergoeding vermelde formule betrekking heeft op de vertragingsvergoeding als bedoeld in artikel 33 sub b WCK. Het betreft hier de vertragingsvergoeding die in rekening mag worden gebracht indien de kredietnemer, na in gebrekestelling, nalatig blijft in zijn betalingsverplichting. De genoemde formule ziet niet op de situatie waarin de kredietverstrekker de kredietsom heeft opgeëist. De stelling, dat reeds uit de wet voortvloeit dat de betreffende vertragingsvergoeding is toegestaan, is dan ook niet juist.
2.3.
Het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 18 december 2012 (ECLI:NL:GHSHE:2012:BY6612) geoordeeld dat na opeising van het openstaande saldo een vertragingsvergoeding over het gehele uitstaande saldo kan worden berekend die qua percentage gelijk is aan de kredietvergoeding, indien dit is overeengekomen. In het onderhavige geval is dit overeengekomen. Naar het oordeel van de rechtbank dient een dergelijk beding echter te worden getoetst aan de Richtlijn oneerlijke bedingen. Uit het betreffende arrest blijkt niet dat een dergelijke toets heeft plaatsgevonden.
2.4.
Hoist stelt verder dat vernietiging van het beding tot een ongewenste situatie leidt, omdat de consument in dat geval na het sluiten van de lening kan stoppen met betalen waarna deze slechts wettelijke rente verschuldigd is. De rechtbank overweegt hierover dat de toepassing van het beding ertoe leidt dat de consument op grond van het beding wordt gehouden tot betaling van de overeengekomen rente terwijl hij geen gebruik meer kan maken van de kredietfaciliteiten. Ter beoordeling ligt de vraag voor of daarmee een onevenredig hoge schadevergoeding aan de consument wordt opgelegd. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend. Het overeengekomen percentage ligt weliswaar beneden het maximaal toegestane kredietvergoedingspercentage, maar ruimschoots boven de wettelijke rente. Dat Hoist, althans haar rechtsvoorganger, als kredietverstrekker een bijzondere positie inneemt die een hoger rentepercentage rechtvaardigt, kan in zijn algemeenheid niet worden aanvaard. Hoist stelt weliswaar dat een dergelijk rentepercentage, gelet op de investeringen en kosten, noodzakelijk is, maar onderbouwt dat verder niet. Met die stelling kan dan ook geen rekening worden gehouden.
De rechtbank overweegt voorts als volgt. Een beding in algemene voorwaarden is vernietigbaar als het gelet op de aard en de overige inhoud van de overeenkomst, de wijze waarop de voorwaarden tot stand zijn gekomen, de wederzijds kenbare belangen van partijen en de overige omstandigheden van het geval, onredelijk bezwarend is voor de tegenpartij van de gebruiker van algemene voorwaarden. Een richtlijnconforme uitleg van het Nederlandse recht is geboden (HR 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:691). Artikel 4 van de richtlijn 93/13 bepaalt dat
“voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding van een overeenkomst alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst (…) in aanmerking genomen worden, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft”. De Europese Commissie acht artikel 4 van de Richtlijn voldoende geïmplementeerd in artikel 6:233 BW (advies Commissie van de Europese Gemeenschappen van 6 april 1998 uit hoofde van artikel 169 van het EG-Verdrag, kenbaar uit w.o. 26 470 vergaderjaar 1998/1999, nr. 3 , p.1; zie ook de Minister van Justitie in w.o. 26 470 nr. 5, p. 1: de wettelijke regeling van art. 6:233 ‘geeft steeds tenminste dezelfde bescherming’.) Artikel 5 van de Richtlijn 93/13 is, na een procedure tussen commissie en Nederland (zie AB 2001, 34), alsnog geïmplementeerd en bevat het transparantiebeginsel. De rechtbank acht het noodzakelijk ook dit transparantiebeginsel in de onderhavige kwestie te betrekken. Dit volgt bovendien uit artikel 6:238 lid 2 BW, inhoudende dat bedingen duidelijk en begrijpelijk moeten zijn opgesteld. Gewezen wordt (ter zake dit mede betrekken) op rechtsoverweging 3.10 in het arrest [naam] / [naam] (HR 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:691):
“(…) dat het beding oneerlijk is in de zin van die richtlijn,mede(onderstr. rb.) gelet op de hoogte van de bedongen rente van 2% per maand, die ruim boven de wettelijke rente van art. 6:119 BW ligt en boven de wettelijke handelsrente van art. 6:119a BW.”
Uit de stukken blijkt voldoende dat Hoist in plaats van de wettelijke rente, vermeerderd met 12 procentpunten, thans neerkomend op een kredietvergoedingspercentage van 14% op jaarbasis, een vertragingsvergoedingspercentage ter hoogte van 7,67% hanteert en daarmee op 55% zit van het kredietvergoedingspercentage dat de wetgever voor WCK-kredieten maximaal redelijk heeft geoordeeld. Nog afgezien van hetgeen de rechtbank hierboven heeft geoordeeld onder 2.2, is de wijze waarop het bedrag van 7,67% tot stand is gekomen intransparant in de zin van HvJ 30 april 2014 ECLI:EU:C:2014:282 (Kásler) omdat enkel dat percentage gedaagde geen duidelijke en begrijpelijk criteria geeft die hem kunnen doen voorzien wat de economische gevolgen zijn die voor hem zijn verbonden aan onmiddellijke opeising. Deze intransparantie is voorts gelegen in het woordje ‘eventueel’ in artikel 9 van de geldende algemene voorwaarden.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat het beding onredelijk bezwarend is. Dit heeft tot gevolg dat het beding op grond van artikel 3:40 en 6:233 onder a BW dient te worden vernietigd.
2.5.
Het voorgaande brengt met zich dat gedaagden gehouden zijn tot betaling van de op 21 maart 2014 opgeëiste kredietsom. Zij hebben daarop in mindering een bedrag van € 3.500,- en een bedrag van € 500,- voldaan. Er resteert dan ook een hoofdsom van € 42.728,98. Deze is als zijnde niet onrechtmatig of ongegrond toewijsbaar. De daarover gevorderde vertragingsrente dient, gelet op het voorgaande, te worden afgewezen.
2.6.
Hoist maakt voorts aanspraak op de vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Aangezien titel 2A van boek 7 BW en de WCK gelet op de hoogte van het verleende krediet niet van toepassing zijn, is Hoist op zichzelf gerechtigd om buitengerechtelijke incassokosten in rekening te brengen. Op grond van het bepaalde in artikel 6:96 lid 6 BW kunnen buitengerechtelijke incassokosten echter slechts in rekening worden gebracht indien de schuldeiser de schuldenaar vruchteloos heeft aangemaand tot betaling binnen een termijn van 14 dagen, aanvangende de dag na aanmaning. De rechtbank stelt vast dat de door (de rechtsvoorganger van) Hoist verzonden aanmaning niet aan dit criterium voldoet. Op basis van de wetsgeschiedenis moet immers worden aangenomen dat deze termijn gaat lopen nadat de aanmaning door de schuldenaar is ontvangen. In de aanmaning wordt een betalingstermijn gesteld van ‘14 dagen na heden’ hetgeen niet met bovengenoemde wetsbepaling in overeenstemming is. Deze termijn is immers, ook indien de brief op de dag van dagtekening is verzonden, korter dan de termijn van 14 dagen aanvangende de dag na ontvangst van de brief door gedaagden. De vraag of en zo ja, wanneer gedaagden de brief hebben ontvangen, kan dan in het midden blijven. Dit betekent dat de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten niet voor toewijzing in aanmerking komen.
2.7.
Gedaagden zullen als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij hoofdelijk in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Hoist worden begroot op:
- dagvaarding € 94,19
- griffierecht 1.909,00
- salaris advocaat
894,00(1,0 punt × tarief € 894,00)
Totaal € 2.897,19

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
veroordeelt gedaagden hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, om aan Hoist te betalen een bedrag van € 42.728,98;
3.2.
veroordeelt gedaagden hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, in de proceskosten, aan de zijde van Hoist tot op heden begroot op € 2.897,19;
3.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.J.M. de Laat en in het openbaar uitgesproken op 16 september 2015. [1]

Voetnoten

1.type: DJ