Procesverloop
Bij beschikking van 28 februari 2014 heeft verweerder op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet woz) de waarde van de woning [adres] (de woning) voor het belastingjaar 2014 vastgesteld op € 258.000,- naar de waardepeildatum
1 januari 2013. Verweerder heeft bij deze beschikking aan eiser als eigenaar van de woning ook een aanslag onroerendezaakbelastingen opgelegd, waarbij deze waarde als heffingsgrondslag is gehanteerd.
Bij uitspraak op bezwaar van 22 december 2014 (de bestreden uitspraak op bezwaar) heeft verweerder het door eiser gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de bij de beschikking vastgestelde waarde van de woning verminderd tot een bedrag van € 222.000,-. De aanslag onroerendezaakbelastingen is met toepassing van die nieuwe waarde verminderd. Tevens heeft verweerder bij de uitspraak op bezwaar aan eiser een proceskostenvergoeding toegekend van in totaal € 606,50.
Eiser heeft tegen de bestreden uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juni 2015. Eiser heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
De rechtbank heeft ter zitting het onderzoek geschorst om de uitkomst af te wachten van een procedure bij de belastingkamer van het Gerechtshof Amsterdam over de proceskostenvergoeding voor het bijwonen van een gecombineerde hoorzitting.
Op 4 juni 2015 heeft het Gerechtshof Amsterdam de betreffende uitspraak gedaan (ECL:NL:GHAMS:2015:2676).
Nadat partijen toestemming hebben gegeven voor het achterwege laten van een tweede zitting, heeft de rechtbank het onderzoek op 24 juli 2015 gesloten.
Overwegingen
1. De rechtbank stelt vast dat de door verweerder in bezwaar vastgestelde Woz-waarde van € 222.000,- niet in geschil is. Het beroep ziet enkel op de hoogte van de door verweerder in bezwaar toegekende proceskostenvergoeding. Verweerder heeft een proceskostenvergoeding toegekend, bestaande uit € 243,- voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (één punt en wegingsfactor 1), € 121,50 voor het bijwonen van de gecombineerde hoorzitting (één punt en wegingsfactor 0,5) en € 242,- voor het door eiser overgelegde taxatierapport.
2. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte voor de berekening van de vergoeding voor het bijwonen van de hoorzitting is uitgegaan van een wegingsfactor van 0,5. Gelet op de structuur van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) is differentiatie binnen één fase niet mogelijk. Voor het indienen van het bezwaarschrift is uitgegaan van wegingsfactor 1, zodat voor het horen de wegingsfactor ook op 1 dient te worden bepaald.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het feit dat hier sprake is geweest van een hoorzitting, waarin zes zaken zijn behandeld in slechts 55 minuten, aan te merken is als een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb. Daardoor kan worden afgeweken van het uitgangspunt dat binnen een fase geen tariefdifferentiatie mogelijk is.
4. Vast staat dat het bezwaar van eiser is behandeld tijdens een gecombineerde hoorzitting op 2 december 2014. Op deze hoorzitting zijn gedurende 55 minuten zes objecten besproken, waarbij WOZ Consultants B.V. te Arnhem in alle gevallen als gemachtigde het bezwaar had ingediend en als zodanig de hoorzitting bijwoonde. Twee van de zes bezwaarschriften zijn gegrond verklaard.
5. Naar het oordeel van de rechtbank is de kostenvergoeding in het bestreden besluit niet in overeenstemming met het systeem van het Bpb, zoals dat tot 1 januari 2015 en dus ook ten tijde van het bestreden besluit gold. Verweerder heeft een vergoeding toegekend ter hoogte van één punt voor het beroepsmatig verlenen van rechtsbijstand en één punt voor het bijwonen van de hoorzitting tegen wegingsfactor 0,5. Dit differentiëren in wegingsfactor voor verschillende handelingen binnen één fase in de procedure is niet in overeenstemming met het Bpb. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 7 november 2013 (ECLI:NL:GHAMS:2013:4500). 6. De rechtbank ziet - anders dan verweerder betoogt - geen aanknopingspunten om ten aanzien van het bijwonen van de hoorzitting bijzondere omstandigheden aan te nemen als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb, die nopen tot afwijking van (het forfait) van het eerste lid, onderdeel a.. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat uit de Nota van Toelichting bij het Bpb (Stb. 1993, 763), volgt dat de uitzondering wegens bijzondere omstandigheden in het Bpb is opgenomen, omdat in uitzonderlijke omstandigheden strikte toepassing van de forfaitaire regeling onrechtvaardig kan uitpakken. De rechter kan daarom in gevallen waarin sprake is van bijzondere omstandigheden de volgens het Bpb berekende vergoeding verlagen of verhogen, aldus deze toelichting. Verder wordt aldaar opgemerkt dat hierbij geen afbreuk mag worden gedaan aan het karakter van een tegemoetkoming in de werkelijke kosten. Voorts wordt benadrukt dat er werkelijk sprake moet zijn van een uitzondering.
Gelet op deze toelichting dient de uitzondering wegens bijzondere omstandigheden door de rechter terughoudend te worden toegepast. De rechtbank verwijst daarvoor naar het arrest van de Hoge Raad van 8 april 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BQ0415) en de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 9 december 2013 (ECLI:NL:GHDA:2013:4743). Nu eiser ter zitting onweersproken heeft gesteld dat dat de zes objecten die tijdens de hoorzitting zijn besproken verspreid liggen over Almere en dat de argumenten in bezwaar waren afgestemd op de bijzonderheden van de onderscheiden woningen, acht de rechtbank een zuiver forfaitair bepaalde vergoeding niet dermate disproportioneel dat aanleiding bestaat die vergoeding te matigen. Dat de gemachtigde zichzelf (en daarmee belanghebbenden) reiskosten en reistijd bespaart vergeleken met de situatie waarin voor elke belanghebbende individueel een zitting gepland zou zijn, is ontoereikend voor het aannemen van een ander oordeel. . 7. Gelet op het voorgaande heeft verweerder bij het bestreden besluit de vergoeding voor het bijwonen van de hoorzitting ten onrechte op
€ 121,50 (wegingsfactor 0,5) vastgesteld. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit moet in zoverre dan ook worden vernietigd. Met het oog op finale geschilbeslechting zal de rechtbank op de hierna te vermelden wijze zelf in de zaak voorzien.
8. Voor de vaststelling van de hoogte van de proceskosten die eiser in bezwaar heeft gemaakt dient de rechtbank er rekening mee te houden dat het Bpb met ingang van 1 januari 2015 is gewijzigd. Artikel 3, tweede lid, van het Bpb luidt sindsdien als volgt:
“2. Samenhangende zaken zijn: door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen, die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.”
Op grond van het overgangsrecht, dat is opgenomen in artikel II van het Besluit, heeft deze wijziging onmiddellijke werking. Dat betekent dat de rechtbank in deze zaak bij het bepalen van de verschuldigde kostenvergoeding in bezwaar acht moet slaan op het gewijzigde artikel 3, tweede lid, van het Bpb.
9. Volgens de nieuwe samenhangregeling is er in de bezwaarfase - kort gezegd - sprake van samenhang indien:
het bestuursorgaan de bezwaren (nagenoeg) gelijktijdig heeft behandeld, én
de rechtsbijstand door dezelfde gemachtigde is verleend, én
de werkzaamheden van de gemachtigde in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.
10. Naar het oordeel van de rechtbank is aan de eerste twee voorwaarden voldaan. Vast staat dat het bestuursorgaan en de gemachtigde tijdens één hoorzitting meerdere bezwaarschriften hebben behandeld. Aan de derde voorwaarde is echter niet voldaan. Aannemelijk is te achten dat vanwege de - door verweerder niet weersproken - verschillen tussen de tijdens de hoorzitting besproken woningen, de door de gemachtigde volgtijdelijk op de bezwaren gegeven toelichtingen dusdanig verschillend zijn geweest dat niet gezegd kan worden dat “dezelfde gemachtigde nagenoeg identieke werkzaamheden kon verrichten in iedere zaak”. Dat de argumentatie in alle zaken was gebaseerd op een waardebepaling volgens de vergelijkingsmethode, doet hieraan niet af. De rechtbank vindt daarvoor aansluiting bij de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 4 juni 2015 (ECLI:NL:GHAMS:2015:2676). 11. Gelet op het voorgaande kan de zaak van eiser volgens de tekst en de strekking van het nieuwe artikel 3, tweede lid, van het Bpb niet worden aangemerkt als een (met andere zaken) 'samenhangende zaak'. Dit betekent dat de vergoeding voor het indienen van het bezwaarschrift € 244,- bedraagt. De rechtbank ziet gelet op hetgeen hiervoor is overwogen geen aanleiding de vergoeding te matigen als gevolg van bijzondere omstandigheden.
Eiser heeft dan ook voor het horen tijdens de bezwaarfase op basis van het Bpb en de bijbehorende bijlage recht op 1 punt met wegingsfactor 1, zodat de door verweerder te betalen vergoeding voor het verschijnen tijdens de hoorzitting vastgesteld wordt op € 244,-.
De totale kostenvergoeding voor de bezwaarfase komt daarmee uit op € 730,- (€ 244,- voor het indienen van het bezwaarschrift, € 242,- voor de kosten van het taxatierapport en € 244,- voor de kosten voor het bijwonen van de hoorzitting). Verweerder heeft bij het bestreden besluit reeds € 606,50 vergoed, zodat nog € 123,50 resteert om aan eiser te vergoeden.
12. De rechtbank veroordeelt verweerder daarnaast in de door eiser in beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 490,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van
€ 490,- en een wegingsfactor 0,5, omdat in beroep uitsluitend over de proceskostenvergoeding is geprocedeerd). Van overige kosten is de rechtbank niet gebleken.
13. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 45,- vergoedt.