ECLI:NL:RBMNE:2015:6456

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
24 augustus 2015
Publicatiedatum
2 september 2015
Zaaknummer
16/659861-14
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring en bewijsuitsluiting in hennepteelt en diefstal van elektriciteit

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 24 augustus 2015 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van hennepteelt en diefstal van elektriciteit. De rechtbank heeft vastgesteld dat de tenlastelegging betrekking had op feiten die zich hebben voorgedaan tussen 1 januari 2003 en 25 september 2006. De verdediging voerde aan dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk was in de vervolging vanwege verjaring. De rechtbank oordeelde dat de verjaringstermijn voor feit 1, zowel primair als subsidiair, was overschreden, waardoor het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk werd verklaard. Voor feit 2, diefstal van elektriciteit, was de verjaringstermijn gestuit door de dagvaarding, maar de rechtbank verklaarde het OM niet-ontvankelijk voor de periode vóór 6 juli 2003. De rechtbank beoordeelde ook de bewijsuitsluiting die door de verdediging was ingeroepen, maar oordeelde dat het binnentreden van de woning rechtmatig was en dat er geen sprake was van een doorzoeking in de zin van de wet. Uiteindelijk werd de verdachte vrijgesproken van het onder feit 2 ten laste gelegde, omdat de rechtbank van oordeel was dat de betrokkenheid van de verdachte niet wettig en overtuigend kon worden bewezen op basis van de beschikbare bewijsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling Strafrecht
Zittingslocatie Utrecht
Parketnummer: 16/659861-14 (P)
Vonnis van de meervoudige strafkamer van 24 augustus 2015
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren op [1973] in [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de Basisregistratie personen op het adres [adres] , [postcode] in [woonplaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op 10 augustus 2015. De verdachte is in persoon verschenen en heeft zich ter terechtzitting laten bijstaan door mr. C.G. Blok, advocaat te Dronten.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van wat verdachte en de raadsvrouw naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
Feit 1: zich
primairals medepleger en
subsidiairals medeplichtige schuldig heeft gemaakt aan hennepteelt in de periode van 1 januari 2003 tot en met 25 september 2006.
Feit 2: zich als medepleger schuldig heeft gemaakt aan diefstal van elektriciteit door middel van braak/verbreking in de periode van 1 januari 2003 tot en met 25 september 2006.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde en er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.
3.1
Ontvankelijkheid van de officier van justitie
De verdediging heeft aangevoerd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging, omdat sprake is van verjaring.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de verjaringstermijn niet is overschreden.
De rechtbank overweegt het volgende.
Op grond van artikel 70, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht vervalt door verjaring het recht op strafvervolging -kort gezegd- in zes jaar voor misdrijven waarop een gevangenisstraf van niet meer dan drie jaar is gesteld en in twaalf jaar voor misdrijven waarop een gevangenisstraf van meer dan drie jaar en tot acht jaar is gesteld. Op grond van artikel 71 van het Wetboek van Strafrecht vangt de termijn van verjaring aan op de dag na die waarop het feit is gepleegd. De verjaring kan worden gestuit door een daad van vervolging (artikel 72 van het Wetboek van Strafrecht).
Opzettelijke overtreding van artikel 3, onder B of C, van de Opiumwet wordt ingevolge artikel 11 van de Opiumwet gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaar. Gekwalificeerde diefstal als bedoeld in artikel 311, sub 4 en 5, van het Wetboek van Strafrecht wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaar.
De rechtbank stelt gelet hierop het volgende vast.
De verjaringstermijn van feit 1 primair en subsidiair is aangevangen, gelet op de ten laste gelegde periode, op 2 januari 2003 tot en met 26 september 2006 en behelst een periode van zes jaar. Het recht op strafvervolging ten aanzien van de gehele ten laste gelegde periode is verjaard nu de termijn van zes jaar is overschreden en in die periode geen daad van vervolging heeft geleid tot stuiting van deze verjaringstermijn. De rechtbank zal het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaren ten aanzien van het onder feit 1 primair en subsidiair ten laste gelegde.
De verjaringstermijn van feit 2 is ook aangevangen op 2 januari 2003 tot en met 26 september 2006 en behelst een periode van twaalf jaar. De verjaringstermijn is gestuit door het uitbrengen van de dagvaarding, dat blijkens de dagtekening heeft plaatsgevonden op 6 juli 2015. Het recht op strafvervolging is verjaard voor wat betreft de periode die, terugrekenend vanaf het moment van stuiting, is gelegen méér dan twaalf jaar terug; derhalve de periode vóór 6 juli 2003. De rechtbank zal het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaren ten aanzien van het onder feit 2 ten laste gelegde betreffende de periode van 1 januari 2003 tot en met 5 juli 2003. Voor het overige deel van de ten laste gelegde periode is het Openbaar Ministerie ontvankelijk in de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gevorderd het onder feit 1 subsidiair en feit 2 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen te verklaren. Zij baseert zich hierbij op het aantreffen van de hennepkwekerij, de aangifte van Enexis en de verklaringen van de medeverdachten. De rol van verdachte ten aanzien van de hennepkwekerij kan in ieder geval gekwalificeerd worden als medeplichtigheid.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het ten laste gelegde. Primair heeft de raadsvrouw aangevoerd dat het binnentreden in de woning onrechtmatig was vanwege het ontbreken van een machtiging hiertoe. Ook heeft een doorzoeking van de woning plaatsgevonden zonder dat hiervoor een machtiging door de rechter-commissaris is afgegeven. Er is daarom sprake van een vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering en uitsluiting van het hierna vergaarde bewijs dient te volgen. De ten laste gelegde feiten kunnen dan niet wettig en overtuigend bewezen worden. Subsidiair is de verklaring van medeverdachte [medeverdachte] het enige bewijs voor betrokkenheid van verdachte bij het ten laste gelegde en dit is onvoldoende voor een bewezenverklaring. Meer subsidiair heeft de raadsvrouw zich op het standpunt gesteld dat verdachte geen opzet heeft gehad op het ten laste gelegde en dat geen sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
Het verweer strekkende tot bewijsuitsluiting
Binnentreden
Blijkens pagina 23 van het proces-verbaal is voorafgaand aan het binnentreden van de woning een machtiging afgegeven op grond van artikel 94 en 96 van het Wetboek van Strafvordering. Op grond van artikel 96 in samenhang met artikel 67, eerste lid aanhef en sub c van het Wetboek van Strafvordering mag een opsporingsambtenaar - onder andere - bij verdenking van overtreding van artikel 11 van de Opiumwet ter inbeslagneming elke plaats betreden. Dat is hier het geval. Ook overigens is niet gebleken dat deze machtiging niet voldoet aan de eisen die zijn gesteld in de Algemene wet op het binnentreden. Het binnentreden van de woning van de medeverdachten was daarom rechtmatig. In het proces-verbaal binnentreden woning, opgenomen op pagina 22, wordt weliswaar verwezen naar een machtiging op grond van artikel 9 van de Opiumwet, maar het hier anders weergeven van de grondslag van de machtiging doet niet af aan de bevoegdheid tot binnentreden voortkomende uit die machtiging.
Doorzoeking
Blijkens het proces-verbaal van bevindingen, opgenomen op pagina 25, is de woning binnengetreden ter opsporing en inbeslagneming. De bevoegdheid tot het binnentreden van plaatsen omvat de bevoegdheid tot zoekend rondkijken en om zich de doorgang in dat perceel te verschaffen (zie o.a. HR 18 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL6238). Nu slechts een stellage is verschoven om de toegang tot een daarachter gelegen deur vrij te maken en vervolgens de daarachter gelegen ruimte te betreden, is geen sprake geweest van een doorzoeking als bedoeld in artikel 97 van het Wetboek van Strafvordering.
Conclusie
De rechtbank stelt vast dat er geen vormen zijn verzuimd in het voorbereidend onderzoek en verwerpt daarom het verweer tot bewijsuitsluiting.
Ten overvloede merkt de rechtbank op dat de voorschriften die verband houden met het binnentreden van woningen het (privacy)belang van de bewoner beogen te beschermen. Schending van deze voorschriften tast derhalve niet de belangen van anderen dan de bewoner aan (de Schutznorm). Nu verdachte niet in de binnengetreden woning woonachtig was op het moment van binnentreden, zou zij ook indien wel een vormverzuim zou zijn geconstateerd niet in haar belang zijn geschaad en zou dit niet tot enig rechtsgevolg als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering kunnen leiden.
4.3.2
Vrijspraak ten aanzien van feit 2De rechtbank acht op grond van de zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen en het verhandelde ter terechtzitting niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het (mede)plegen van diefstal van elektriciteit en zal verdachte vrijspreken van het haar onder feit 2 ten laste gelegde. Over enige betrokkenheid van verdachte verklaart alleen medeverdachte [medeverdachte] . Zijn verklaring is zowel ten aanzien van de diefstal als ten aanzien van de eventuele betrokkenheid hierbij van verdachte erg globaal. De rechtbank is van oordeel dat de essentialia zoals ten laste gelegd niet kunnen worden bewezen gebaseerd op alleen deze globale verklaring van de medeverdachte.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

De rechtbank:
Ontvankelijkheid officier van justitie
Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging van verdachte ter zake van:
  • het onder feit 1 primair en subsidiair ten laste gelegde, en
  • het onder feit 2 ten laste gelegde betreffende de periode van 1 januari 2003 tot en met 5 juli 2003.
Verklaart de officier van justitie ten aanzien van het overige deel van de ten laste gelegde periode van feit 2 ontvankelijk in de vervolging.
Vrijspraak
Verklaart het onder feit 2 ten laste gelegde betreffende de periode van 6 juli 2003 tot en met 25 september 2006 niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door
mr. V. van Dam, voorzitter,
mr. drs. S.M. van Lieshout en mr. J.M. Eelkema, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. K.M. Strijbos, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 24 augustus 2015.
BIJLAGE: de tenlastelegging
Aan bovenbedoelde gedagvaarde persoon wordt tenlastegelegd dat:
1.
Primair
zij in of omstreeks de periode van 1 januari 2003 tot en met 25 september 2006
te [woonplaats] , althans in het arrondissement Midden-Nederland, tezamen en in
vereniging met een of meer anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk
heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt, in elk geval
opzettelijk aanwezig heeft gehad (in een pand aan [adres] )
een hoeveelheid van (in totaal) ongeveer 234 hennepplanten, althans een groot
aantal hennepplanten en/of delen daarvan, in elk geval (telkens) een
hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep,
zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II,
dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van die wet;
art 3 ahf/ond B Opiumwet
art 3 ahf/ond C Opiumwet
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
Subsidiair
een of meer onbekend gebleven personen in of omstreeks de periode van 1
januari 2003 tot en met 26 september 2006 te [woonplaats] , althans in het
arrondissement Midden-Nederland met elkaar, althans één van hen, (telkens)
opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt,
in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad (in een pand aan
[adres] ) een hoeveelheid van (in totaal) ongeveer 234 hennepplanten, althans een
groot aantal hennepplanten en/of delen daarvan, in elk geval (telkens) een
hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde
hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, tot en/of
bij het plegen van welk(e) misdrijf/misdrijven verdachte in of omstreeks de
periode van 1 januari 2003 tot en met 26 september 2006 te [woonplaats] , althans in
het arrondissement Midden-Nederland, meermalen, althans eenmaal(telkens)
opzettelijk gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen heeft verschaft
en/of opzettelijk behulpzaam is geweest, door aan die onbekend gebleven
persoon/personen voornoemd pand voor de teelt/het kweken van hennepplanten ter
beschikking te stellen;
art 3 ahf/ond B Opiumwet
art 3 ahf/ond C Opiumwet
art 48 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
art 48 ahf/sub 2 Wetboek van Strafrecht
2.
zij in of omstreeks de periode van 1 januari 2003 tot en met 26 spetember 2006
te [woonplaats] , althans in het arrondissement Midden-Nederland, tezamen en in
vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) met het oogmerk
van wederrechtelijke toeëigening in/uit een pand aan de [adres] heeft
weggenomen een hoeveelheid elektriciteit, in elk geval enig goed, geheel of
ten dele toebehorende aan Enexis B.V., in elk geval aan een ander of anderen
dan aan verdachte en/of haar mededader(s), waarbij verdachte en/of haar
mededader(s) zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft/hebben
verschaft en/of de/het weg te nemen goed(eren) onder haar/hun bereik
heeft/hebben gebracht door middel van braak en/of verbreking;
art 310 Wetboek van Strafrecht
art 311 lid 1 ahf/sub 4 Wetboek van Strafrecht
art 311 lid 1 ahf/sub 5 Wetboek van Strafrecht