Overwegingen
1. Ter zitting heeft verweerder verzocht om een nadere termijn om schriftelijk te kunnen reageren op de door eiseres ingediende gronden van 17 augustus 2015. De rechtbank heeft voorts ter zitting met partijen besproken dat een aantal vragen nog beantwoording behoeft en heeft met partijen vastgesteld dat zij voor een zinvolle beantwoording van die vragen nader onderzoek dienen te verrichten. Ter zitting zijn de vragen met partijen besproken en is afgesproken dat deze middels deze procesbeslissing concreet worden geformuleerd. Tevens is met partijen een termijn voor de beantwoording afgesproken, zoals hierna is opgenomen.
2. Aangezien de rechtbank thans over te weinig informatie beschikt om een uitspraak te doen, is het onderzoek ter zitting geëindigd en het vooronderzoek heropend.
3. Met partijen zijn de volgende afspraken gemaakt.
4. Verweerder zal een schriftelijke reactie geven op de door eiseres ingediende aanvullende gronden van 17 augustus 2015.
5. Ter zitting is voorts met verweerder stil gestaan bij het door verweerder gehanteerde uitgangspunt dat - kort samengevat - behoudens bijzondere omstandigheden een algemeen aanvaard basisniveau van schoonhouden wordt gerealiseerd indien per jaar kan worden beschikt over 78 uur huishoudelijke hulp. Dit onderwerp is ook in de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank van 9 maart 2015 aan de orde gekomen. De rechtbank heeft ter zitting vastgesteld dat blijkens voornoemde uitspraak van 9 maart 2015 verweerder zich op het standpunt stelde dat het aantal van 78 uur is gebaseerd op normtijden afkomstig uit de praktijk van thuiszorgorganisaties en op gesprekken met zorgaanbieders. In deze zaak heeft verweerder evenwel blijkens het verweerschrift het standpunt betrokken dat de 78 uur zijn gebaseerd op “normtijden die voortkomen uit de praktijk van de indiceringen van 2007 tot en met 2014” waarbij is vastgesteld dat in de eigen uitvoeringspraktijk van verweerder anderhalf uur per week (ofwel 78 uur per jaar, rechtbank) het in de voorgaande jaren toegekende minimum is. Hoewel verweerder ter zitting heeft toegelicht dat er geen sprake is van een tegenstrijdigheid of een ander standpunt omdat de 78 uur zijn vastgesteld op grond van zowel het overleg met de zorgaanbieders als de indiceringen en de eigen uitvoeringspraktijk, heeft de rechtbank behoefte aan een concretisering van het door verweerder ingenomen standpunt. Bij dit alles is van belang dat eiseres ter zitting heeft betwist (bij gebrek aan wetenschap) dat de zorgaanbieders op grond van normtijden het standpunt van verweerder onderschrijven dat met 78 uur huishoudelijke hulp per jaar een algemeen aanvaard basisniveau van schoonhouden wordt gerealiseerd. De rechtbank heeft vastgesteld dat in de stukken in deze zaak geen verslag is overgelegd van het overleg van verweerder met zorgaanbieders waaruit blijkt dat en op welke grond de zorgaanbieders een minimum voorziening van 78 uur per jaar voldoende achten. Daarbij komt dat geen berekening is overgelegd waaruit blijkt welke concrete werkzaamheden met welke frequentie en rekening houdend met een goede regie daarvan in 78 uur per jaar kunnen worden verricht. Ter zitting is met partijen afgesproken dat verweerder een nadere onderbouwing geeft voor zijn uitgangspunt dat 78 uur per jaar voor het lichte en zware schoonmaakwerk én het wassen en drogen van de grote/zware spullen voldoende is. Daarbij zal verweerder het theoretisch uitgangspunt van de berekende 78 uur concretiseren door:
- Aan te geven met welke schoonmaakwerkzaamheden en normtijden en met welke frequentie (dagelijks/wekelijks/tweewekelijks/maandelijks etc) verweerder heeft gerekend bij de vaststelling van de 78 uur per jaar voor de verschillende schoonmaakwerkzaamheden;
- Zo mogelijk een afschrift te overleggen van verslagen van het overleg met de zorgaanbieders (dan wel anderszins onderbouwen met feiten) waaruit blijkt dat de zorgaanbieders met deze werkzaamheden als uitgangspunt en met deze frequentie daarvan bekend zijn en waarom zij van opvatting zijn dat daarmee een algemeen aanvaard basisniveau van schoonhouden wordt gerealiseerd;
- Een overzicht te verstrekken van de door verweerder geraadpleegde indiceringen van 2007 tot en met 2014 op grond waarvan in de praktijk een huis schoon kon worden gehouden. Verweerder wordt verzocht ook daarbij te betrekken de frequentie van de inzet van de verschillende schoonmaakwerkzaamheden en de daarmee gemoeide tijd.
6. De rechtbank heeft ter zitting voorts met partijen besproken dat vooralsnog onvoldoende zicht bestaat op de inhoud van de tussen verweerder en de zorgaanbieders gesloten contracten en op de inhoud van de tussen de zorgaanbieders en de zorgvragers gesloten contracten. Gelet op de betwisting door eiseres dat de zorgaanbieders zich met 78 uur huishoudelijke hulp op jaarbasis in staat achten om een aanvaardbaar schoon huis te houden, lijkt kennisname van die contracten gewenst. Onduidelijk is immers nog of de zorgaanbieders zijn aan te spreken indien met 78 uur toch geen voldoende schoon huis kan worden behouden. Verweerder zal haar eigen contracten daartoe in geding brengen en zo mogelijk voorbeelden van contracten tussen zorgaanbieders en zorgvragers - deze laatste uiteraard geanonimiseerd.
Verweerder wordt in de gelegenheid gesteld toe te lichten of en op welke wijze de zorgaanbieders zich in deze contracten verplichten tot het bieden van een aanvaardbaar schoon huis, dan wel of deze contracten zich beperken tot het vastleggen van de aard en omvang/frequentie van de schoonmaakwerkzaamheden afgezien van de vraag of met die werkzaamheden wel een voldoende schoon gemaakt huis wordt behouden.
De rechtbank wenst inzage in de contracten die verweerder met de zorgaanbieders heeft afgesloten teneinde een oordeel te kunnen geven of hetgeen is overeengekomen qua omvang van de werkzaamheden en frequentie, voldoende (concreet) is om als collectieve (hedendaagse) norm aangemerkt te kunnen worden. Het staat verweerder vrij om daarbij een toelichting te geven die is gebaseerd op externe (verifieerbare) bronnen.
7. Ter zitting is gebleken dat eiseres niet is gewezen op de mogelijkheid een persoonlijk plan bij verweerder in te dienen als beschreven in artikel 2.2.2. van de Wmo 2015. Verweerder stelt zich op het standpunt dat die verplichting alleen geldt indien bij het college melding wordt gedaan van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning en niet geldt indien, zoals in deze zaak, het college zelf het initiatief neemt om de behoefte aan maatschappelijke ondersteuning in kaart te brengen. Verweerder heeft zich niet uitgesproken over de gevolgen voor het bestreden besluit indien de rechtbank hem niet volgt in dat standpunt. De rechtbank stelt verweerder alsnog in de gelegenheid zich daarover uit te laten. Uitgaande van die verplichting kan immers de vraag rijzen of het besluit voldoende zorgvuldig is voorbereid en voldoende is gemotiveerd.
8. Hoewel dit onderdeel niet is besproken, stelt de rechtbank het op prijs van partijen te vernemen of alsnog een persoonlijk plan als hiervoor bedoeld kan worden ingediend en door verweerder bij de besluitvorming kan worden betrokken.
9. De rechtbank wenst van verweerder het standpunt te vernemen over de uitwerking van artikel 2.1.3. lid 3 (met name onder b.) van de Wmo 2015 in artikel 5.4 van de Verordening maatschappelijke ondersteuning 2015 (de Verordening) waar het de vraag betreft of is voldaan aan de wettelijke opdracht dat in ieder geval bij Verordening geregeld moet zijn dat cliënten of hun vertegenwoordigers vroegtijdig in staat worden gesteld advies uit te brengen bij de besluitvorming over beleidsvoorstellen. In dat verband kan immers de vraag rijzen of de bepaling in de Verordening:
“ 4. De cliëntorganisatie(s), bedoeld in het eerste lid:
a.
wordt door het college betrokken bij de besluitvorming over verordeningen en beleidsvoorstellen;(…)”
niet te beperkt is (want uitsluitend spreekt over het “betrekken” van de cliëntorganisatie en niet over het om advies vragen aan de cliëntorganisatie).
10. Indien en voor zover verweerder tot de conclusie zou komen dat de uitwerking in de Verordening niet volledig is, wenst de rechtbank te vernemen welke consequenties verweerder aan die constatering verbindt.
11. De rechtbank stelt vervolgens vast dat de Cliëntenraad niet uit eigen beweging met een advies is gekomen ten aanzien van de 78-uurs-norm, hoewel de Verordening die mogelijkheid overeenkomstig het wettelijk voorschrift uitdrukkelijk noemt. Tot dusver stelt eiseres zich (slechts) op het standpunt dat de Cliëntenraad ten onrechte niet om advies is gevraagd.
Eiseres wordt in de gelegenheid gesteld om alsnog bij de Cliëntenraad na te vragen of de Cliëntenraad een standpunt inneemt ten aanzien van de 78-uurs-norm en deze reactie zo mogelijk in geding te brengen.
12. Eiseres heeft voorts in de aanvullende gronden van beroep de CIZ-indicatiewijzer aangehaald. Het door eiseres ter zitting ingenomen standpunt komt er op neer dat in haar visie het CIZ van eenzelfde toets als verweerder thans uitgaat, namelijk dat een algemeen aanvaard basisniveau van schoonhouden wordt bereikt, maar dat het CIZ anders dan verweerder op basis van empirisch onderzoek tot normering is gekomen. Het standpunt van eiseres is nog te algemeen om te kunnen beoordelen. De rechtbank stelt haar in de gelegenheid de rechtbank nader te informeren over de (totstandkoming van de) door CIZ gehanteerde normen voor huishoudelijke ondersteuning en op welke grond zij concludeert dat CIZ eenzelfde toets aanlegt als thans verweerder doet waar het gaat om de vraag welk resultaat met de huishoudelijke ondersteuning moet worden bereikt.
13. Verweerder wordt voorts verzocht een toelichting te geven op het SCIO rapport van 22 januari 2015 en met name op de betekenis van de codes op de pagina’s 4 en 6 zodat voor de rechtbank inzichtelijk wordt op welke wijze de (energetische) beperkingen van eiseres vertaald zijn naar het noodzakelijk geachte aantal uur huishoudelijk hulp.
14. Partijen worden overeenkomstig de ter zitting met hen gemaakte afspraken in de gelegenheid gesteld binnen acht weken na de datum van de gehouden zitting, derhalve uiterlijk 15 oktober 2015, bovenstaande vragen te beantwoorden.
Daarna zullen zij over en weer nog de gelegenheid krijgen te reageren. De rechtbank zal partijen daarna informeren over de wijze waarop de behandeling zal worden voortgezet.