In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 2 februari 2015 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een veroordeelde die betrokken was bij de handel in merkvervalste horloges. De officier van justitie had op 7 oktober 2014 een vordering ingediend om het wederrechtelijk verkregen voordeel vast te stellen, dat geschat werd op € 164.401,20. Tijdens de zitting op 19 januari 2015 werd deze vordering aangepast naar € 57.426,32 voor de veroordeelde en een gelijk bedrag voor de medeveroordeelde. De verdediging voerde aan dat de vordering afgewezen moest worden vanwege de onduidelijkheid in het dossier en dat de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel niet correct was, omdat er geen rekening was gehouden met de verkoop van merkloze horloges.
De rechtbank oordeelde dat de maatregel van ontneming bedoeld is om het door misdrijf verkregen profijt terug te vorderen. De rechtbank baseerde zich op een proces-verbaal van 4 juli 2013, waarin de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel was opgenomen. De rechtbank concludeerde dat het dossier voldoende duidelijk was om het voordeel te berekenen. Uiteindelijk werd het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 62.314,63, en werd de veroordeelde verplicht om dit bedrag aan de Staat te betalen. De rechtbank benadrukte dat de veroordeelde hoofdelijk aansprakelijk was voor dit bedrag, wat betekent dat als de medeveroordeelde betaalt, de veroordeelde in dat geval van zijn verplichting bevrijd zou zijn.