In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 2 februari 2015 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een veroordeelde die betrokken was bij de handel in merkvervalste horloges. De officier van justitie had een vordering ingediend om het wederrechtelijk verkregen voordeel vast te stellen op een bedrag van € 164.401,20. Tijdens de zitting op 19 januari 2015 heeft de officier van justitie echter de vordering gewijzigd en het te ontnemen bedrag vastgesteld op € 0,00, gezien het beperkte aandeel van de veroordeelde in de totale handel. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie beoordeeld en geconcludeerd dat de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel niet correct was, en dat de rol van de veroordeelde in de zaak te beperkt was om een ontnemingsmaatregel op te leggen.
De rechtbank heeft de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel gebaseerd op een proces-verbaal van de Belastingdienst/FIOD, waarin de in- en verkoop van horloges werd geanalyseerd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde niet aansprakelijk kon worden gesteld voor het totale bedrag van € 62.314,63 dat door medeveroordeelden was verkregen. Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten het wederrechtelijk verkregen voordeel voor de veroordeelde vast te stellen op € 0,00, en de verplichting tot betaling aan de Staat eveneens op € 0,00 te leggen. Dit vonnis is uitgesproken door een meervoudige kamer, waarbij de rechters de argumenten van zowel de officier van justitie als de verdediging in overweging hebben genomen.