In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 2 februari 2015 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een veroordeelde die betrokken was bij de handel in merkvervalste horloges. De officier van justitie had een vordering ingediend tot vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel, dat werd geschat op € 164.401,20. Tijdens de zitting op 19 januari 2015 werd deze vordering echter gewijzigd, waarbij het te ontnemen bedrag werd vastgesteld op € 57.426,32 voor de veroordeelde en een gelijk bedrag voor de medeveroordeelde.
De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie beoordeeld en vastgesteld dat de veroordeelde samen met zijn mededader een totale opbrengst van € 62.314,63 had ontvangen uit de verkoop van de horloges. De rechtbank heeft de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel gebaseerd op een proces-verbaal van 4 juli 2013, dat onderdeel uitmaakte van het strafdossier. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde en zijn mededader hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de gezamenlijke betalingsverplichting van dit bedrag.
De rechtbank heeft de vordering van de verdediging, die stelde dat de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel onjuist was, verworpen. De rechtbank oordeelde dat het dossier voldoende duidelijk was om het wederrechtelijk verkregen voordeel te berekenen. Uiteindelijk heeft de rechtbank de verplichting opgelegd aan de veroordeelde om een bedrag van € 62.314,63 aan de Staat te betalen, met de bepaling dat indien de mededader betaalt, de veroordeelde in zoverre van deze verplichting zal zijn bevrijd.