19.2De voorzieningenrechter heeft ook overigens geen aanknopingspunten voor het oordeel dat bedoelde brug niet geschikt zou zijn voor het bouwverkeer. In de ruimtelijke onderbouwing staat vermeld dat de constructie van de brug geschikt is voor een enkel voertuig, reden waarom er verkeersbeperkende maatregelen zullen worden genomen om te voorkomen dat twee voertuigen tegelijkertijd van de brug gebruik zullen maken.
Gelet op het vorenstaande slaagt het betoog van verzoekers dan ook niet.
20. Verzoekers voeren aan dat verweerder de uitkomsten van de Mer-procedure in het kader van de niet afgeronde bestemmingsplanprocedure op voorhand negeert met het verlenen van de thans betwiste omgevingsvergunning.
21. De voorzieningenrechter overweegt dat de door verzoekers bedoelde Mer-procedure betrekking heeft op de gebiedsontwikkeling in het kader van de bestemmingsplanprocedure De Krijgsman. Nu ten behoeve van de inrichting van het tijdelijke zanddepot geen milieueffectrapport hoefde te worden gemaakt, kunnen verzoekers niet worden gevolgd in hun standpunt dat de uitkomsten van de Mer-procedure op voorhand worden genegeerd. Het betoog van verzoekers slaagt dan ook niet.
22. Verzoekers voeren tevens aan dat zij vrezen dat het waterpeil in hun tuinen door de inrichting van het tijdelijke zanddepot zal stijgen.
23. De voorzieningenrechter stelt vast dat het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht bij besluit van 29 mei 2015 een watervergunning heeft verleend voor het dempen en graven van oppervlaktewater, de tijdelijke aanleg van twee dammen met duiker en de aanleg van een bouwweg. Met deze vergunning wordt beoogd de doelstellingen van het waterbeheer, als bedoeld in artikel 2.1 van de Waterwet, te halen, welke doelstellingen onder meer inhouden het voorkomen en waar nodig beperken van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste. Met deze vergunning, die is verleend met het oog op de aanleg van het zanddepot en waartegen geen rechtsmiddelen zijn aangewend, wordt naar het oordeel van de voorzieningenrechter de zorg voor de waterhuishouding voldoende gewaarborgd. De door verzoekers geuite vrees met betrekking tot het waterpeil, kan er dan ook niet toe leiden dat de thans voorliggende omgevingsvergunning geen stand kan houden. Het betoog van verzoekers slaagt niet.
24. Verzoekers voeren aan dat de omgevingsvergunning onzorgvuldig is voorbereid, nu zij voorafgaand aan de vergunningverlening niet zijn gehoord. Verzoekers achten dit in strijd met het bepaalde in artikel 4:8 van de Awb.
25. Artikel 4:8 van de Awb verplicht tot het horen van een belanghebbende die de beschikking niet heeft aangevraagd, maar die naar verwachting bedenkingen tegen deze beschikking zal hebben. Deze hoorplicht geldt alleen als de beschikking zou steunen op gegevens over feiten en belangen die de belanghebbende betreffen en die niet door de belanghebbende zelf ter zake zijn verstrekt. Blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van dit artikel beoogt deze bepaling slechts te waarborgen dat een verificatie van gegevens plaatsvindt. De hoorplicht als neergelegd in artikel 4:8 van de Awb heeft geen rechtsbeschermingsfunctie. De voorzieningenrechter is van oordeel dat er voor verweerder geen verplichting bestond verzoekers voorafgaand aan de vergunningverlening te horen. Niet gebleken is dat verificatie van gegevens over feiten en belangen die verzoekers betreffen nodig was. Dit betoog slaagt niet.
26. Verzoekers voeren ten slotte aan dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met hun belangen. Hun woongenot wordt als gevolg van de te verwachten zandverstuiving onevenredig aangetast en als gevolg van de veranderingen in het waterpeil is er kans op overstroming en funderingsschade.
27. De voorzieningenrechter overweegt dat bij het verlenen van de omgevingsvergunning voor de activiteit ‘het uitvoeren van werkzaamheden’ in gevallen waarin dat bij een bestemmingsplan is bepaald geen ruimte is voor een belangenafweging. Het toetsingskader van verweerder beperkt zich, gelet op hetgeen is bepaald in artikel 5, vijfde lid in samenhang met het achtste lid, van het bestemmingsplan “Landelijk Gebied 1993”, immers tot de vraag of de landschappelijke waarden van de gronden niet in onevenredige mate worden aangetast, dan wel de mogelijkheden voor het herstel van die waarden niet in onevenredige mate worden of kunnen worden verkleind. Voor zover het gaat om de activiteit ‘het gebruiken van gronden in strijd met het bestemmingsplan’ is er op grond van artikel 2.12 van de Wabo wel ruimte voor een belangenafweging. De voorzieningenrechter overweegt dat toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2º, van de Wabo en artikel 4, onder 11, van bijlage II van het Bor een zogenoemde discretionaire bevoegdheid betreft van verweerder. Het al dan niet gebruiken van deze bevoegdheid wordt door de bestuursrechter terughoudend getoetst. Dat betekent dat de rechter toetst of verweerder, bij afweging van alle betrokken belangen, in dit geval in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
28. De voorzieningenrechter is zich er van bewust dat niet valt uit te sluiten dat de aanleg van het tijdelijk zanddepot gevolgen zal kunnen hebben voor het woon- en leefklimaat van verzoekers. De wens van verzoekers om een zo hoog mogelijk niveau van woongenot te hebben is op zich zelf begrijpelijk. Echter, de voorzieningenrechter is van oordeel dat enige hinder inherent is aan de aanleg van een dergelijk zanddepot in een omgeving waarbij rekening moet worden gehouden met ontwikkelingen die van invloed kunnen zijn op de leefomgeving. Daarbij hoort ook dat het uitzicht vanuit de eigen woning enigszins wijzigt en de woonomgeving intensiever wordt benut. Dat de aanleg van het zanddepot, zoals verzoekers stellen, zal leiden tot onaanvaardbare hinder, onder meer door de door hen gevreesde zandverstuivingen, volgt de voorzieningenrechter niet. Daarbij acht de voorzieningenrechter van belang dat het zanddepot zal worden afgedekt met de bovengrond van het oorspronkelijke maaiveld en bij het aanleggen zo nodig zal worden natgehouden. Met betrekking tot het waterpeil wijst de voorzieningenrechter op hetgeen onder 23. is overwogen. Verweerder heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de hier bedoelde belangen van verzoekers door het in gebruik hebben van het zanddepot niet onevenredig zullen worden geschaad.
Conclusie
29. De voorzieningenrechter ziet in hetgeen verzoekers aanvoeren in deze procedure geen grond voor het oordeel dat het primaire besluit zodanig gebrekkig is dat het in de heroverweging niet in stand zal kunnen blijven. De gevraagde voorziening wordt afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.