In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 28 juli 2015 uitspraak gedaan in een verzoek tot opheffing van de vereffening van de nalatenschap van een erflater, geboren in 1916 en overleden in 2012. De verzoekers, die als vereffenaars optreden, hebben verzocht om de opheffing van de vereffening op grond van artikel 4:209 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW). De kantonrechter heeft vastgesteld dat de nalatenschap negatief is, met een schuld aan de Rabobank van € 103.252,25 na verkoop van onroerend goed. Dit heeft geleid tot de beslissing om de vereffening op te heffen, gezien de geringe waarde van de baten.
Daarnaast hebben de verzoekers ook gevraagd om de vereffeningskosten vast te stellen. De kantonrechter heeft echter geoordeeld dat er geen wettelijke grondslag is voor het vaststellen van deze kosten, aangezien de wet alleen de mogelijkheid biedt om het loon van door de rechtbank benoemde vereffenaars vast te stellen. De verzoekers zijn in de gelegenheid gesteld om hun verzoek aan te vullen, maar hebben hiervan geen gebruik gemaakt. Daarom is het verzoek om de vereffeningskosten vast te stellen afgewezen.
De kantonrechter heeft de opheffing van de vereffening bevolen en bepaald dat deze inschrijving in het boedelregister dient te worden gedaan. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders verzochte is afgewezen. Tegen deze beslissing kan binnen drie maanden hoger beroep worden ingesteld bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, uitsluitend door een advocaat.