ECLI:NL:RBMNE:2015:5548

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
17 juli 2015
Publicatiedatum
27 juli 2015
Zaaknummer
UTR 15/564
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • mr. drs. S. Wijna
  • mr. drs. S. Lanshage
  • mr. E.C. Matiasen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor het oprichten van sociale huurappartementen met afwijkingen van het bestemmingsplan

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 17 juli 2015 uitspraak gedaan in een geschil over de verlening van een omgevingsvergunning voor het oprichten van 42 sociale huurappartementen in de gemeente Wijdemeren. De vergunning werd verleend door het college van burgemeester en wethouders op 9 december 2014, waarbij een afwijking van het bestemmingsplan werd toegestaan. Eisers, bewoners van de omgeving, hebben beroep ingesteld tegen deze vergunning, met als argument dat de afwijkingen in strijd zijn met de Provinciale Ruimtelijke Verordening en dat de verkeersveiligheid niet voldoende is onderbouwd.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de omgevingsvergunning is verleend voor activiteiten die in overeenstemming zijn met de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en dat de afwijkingen van het bestemmingsplan gerechtvaardigd zijn. De rechtbank oordeelt dat de functie van de gronden leidend is voor de beoordeling van bestaand bebouwd gebied, en niet de begrenzing op de kaart. Dit betekent dat de vergunning terecht is verleend, omdat het project valt binnen de regels voor bestaand bebouwd gebied.

Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de verkeerssituatie niet zodanig is dat een verkeerseffectrapportage noodzakelijk is. De rechtbank concludeert dat de gevolgen van de vergunning voor het verkeer zeer beperkt zijn en dat de zorgen van eisers over mogelijke schade aan hun woningen een privaatrechtelijke kwestie zijn die niet in deze procedure aan de orde kan komen. De rechtbank verklaart het beroep van eisers ongegrond, en bevestigt de verleende omgevingsvergunning.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 15/564

uitspraak van de meervoudige kamer van 17 juli 2015 in de zaak tussen

[eiser 1] , [eiser 2] , [eiser 3] , [eiser 4] en [eiser 5] , allen wonende te [woonplaats] , eisers
(gemachtigde: mr. J. van de Riet),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Wijdemeren, verweerder
(gemachtigden: drs. D.W.L.J. Cramers en ing. K.J. Vrielink).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
de Stichting Woningcorporaties Het Gooi en Omstreken, te Hilversum,

Procesverloop

Bij besluit van 9 december 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder met toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan de Stichting woningcorporaties Gooi en Omstreken (vergunninghoudster) een omgevingsvergunning verleend voor het oprichten van 42 sociale huurappartementen met bergingen en watergang op het perceel [adres] (het perceel). Eisers hebben hiertegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 28 april 2015 een verweerschrift en op 8 mei 2015 aanvullende stukken ingediend.
Eisers hebben bij faxberichten van 21 mei 2015 en 26 mei 2015 nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juni 2015. Eisers zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Derde-partij is vertegenwoordigd door [A] , manager ontwikkeling, en [X] , bijgestaan door mr. P.A. Kok.

Overwegingen

De omgevingsvergunning is verleend voor de activiteiten bouwen, het uitvoeren van een werk en gebruik in afwijking van het bestemmingsplan. Voor wat betreft de activiteit afwijken van het bestemmingsplan is de omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3˚, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) verleend.
Tussen partijen is niet in geschil en ook de rechtbank stelt vast dat sprake is van een project als genoemd in categorie 3.1 van bijlage I van de Crisis- en herstelwet (Chw). Op grond van artikel 1.1, eerste lid, onder a, van de Chw betekent dit dat afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw van toepassing is.
Op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3˚, van de Wabo kan de omgevingsvergunning, voor zover deze betrekking heeft op het afwijken van het bestemmingsplan, slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
Op het perceel is het bestemmingsplan ‘Kern [woonplaats] en Landgoederen’ (het bestemmingsplan) van toepassing. Het appartementengebouw en de bergingen worden opgericht op gronden met de bestemming ‘Wonen (sw-1)’ en ‘Tuin’. Een gedeelte van de gronden met de bestemming ‘Tuin’ heeft de functieaanduiding ‘parkeerterrein’. In het bestreden besluit is uiteengezet op welke punten de verleende vergunning van het bestemmingsplan afwijkt. Het betreft met name het feit dat een gedeelte van het appartementengebouw en de bergingen binnen de bestemming ‘Tuin’ wordt gerealiseerd, een afwijking van de toegestane bouwhoogte (11,4 meter in plaats van 9 meter) en goothoogte (8,86 / 9,8 meter in plaats van 7 meter) en het niet alleen toestaan van éénpersoonshuishoudens, maar ook van meerpersoonshuishoudens.
In de ruimtelijke onderbouwing van 3 juni 2014 is toegelicht dat op de projectlocatie het bejaardenhuis Huize [naam] was gevestigd en dat dit inmiddels is gesloopt. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat het bestemmingsplan, dat op 28 mei 2014 is vastgesteld, is gebaseerd op een eerder bouwplan. Omdat vergunninghoudster een nieuw bouwplan heeft ingediend en te kennen heeft gegeven dat het onwenselijk is om ter plaatse enkel éénpersoonshuishoudens toe te staan, is een afwijking van het bestemmingsplan vergund.
Provinciale Ruimtelijke Verordening
Eisers betogen dat de afwijking in strijd met de Provinciale Ruimtelijke Verordening 2014 van de provincie Noord-Holland (de Verordening) is vergund. Zij stelt met name dat sprake is van strijd met de artikelen 13 en 15 van de Verordening.
Op grond van artikel 4.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening kunnen, indien provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, bij of krachtens provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van omgevingsvergunningen waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan wordt afgeweken, alsmede omtrent de daarbij behorende toelichting of onderbouwing.
Verweerder heeft gesteld dat het appartementengebouw en de bergingen zijn gelegen binnen het gebied dat in de Verordening is aangeduid als bestaand bebouwd gebied (BBG). Dit betekent dat hoofdstuk 3 (Regels voor het bestaand bebouwd gebied) en niet hoofdstuk 4 (Regels voor het landelijk gebied) van de Verordening van toepassing is. Verweerder hoefde de aanvraag daarom niet te toetsen aan de artikelen 13 en 15 van de Verordening, opgenomen in hoofdstuk 4.
Op de kaart bij de Verordening is het BBG ingetekend op de plaats van het voormalige pand. In de ruimtelijke onderbouwing is in dit verband gesteld dat het bouwplan ongeveer dezelfde omvang heeft als het voormalige pand en dat daarom gesteld kan worden dat het valt in BBG. Volledigheidshalve is in de ruimtelijke onderbouwing wel getoetst aan artikel 13 van de Verordening. In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder nader toegelicht dat de kaart bij de Verordening niet bepalend is voor de beantwoording van de vraag of sprake van BBG. Hij verwijst in dit verband naar artikel 9 van de Verordening en de toelichting daarbij.
Artikel 9 van de Verordening luidt: ‘Als bestaand bebouwd gebied wordt aangewezen de bestaande of de bij een op het moment van de inwerkingtreding van de verordening geldend bestemmingsplan toegelaten woon- of bedrijfsbebouwing, uitgezonderd bebouwing op agrarische bouwpercelen en kassen. Onder toegelaten woon- of bedrijfsgebouwen wordt mede begrepen de daarbij behorende bebouwing ten behoeve van de openbare voorzieningen, verkeersinfrastructuur alsmede stedelijk water en stedelijk groen van een stad, dorp of kern.’
De toelichting bij artikel 9 luidt: ‘Bebouwing met een stedelijke functie is BBG. (…). De BBG begrenzing op de kaarten (kaart 2 en 3) maken geen onderdeel uit van de beoordeling of een locatie al dan niet BBG is. De begrenzing op deze kaarten is slechts illustratief en derhalve niet genoemd in de tekst van de bepaling. Kaart 2 is gebaseerd op ruimtelijkeplannen.nl. Kaart 3 is gebaseerd op kaart 2.’
Verweerder heeft in dit verband gesteld dat ook de bestemming ‘Tuin’, waarop het bouwplan gedeeltelijk wordt gerealiseerd, een stedelijk functie heeft. Dit betekent, aldus verweerder, dat ook de gronden met de bestemming ‘Tuin’ deel uitmaken van het BBG en dat het hele bouwplan dus wordt gerealiseerd in het BBG.
De rechtbank ziet geen reden de uitleg die verweerder aan het begrip bestaand bebouwd gebied (BBG) heeft gegeven voor onjuist te houden, zodat verweerder terecht heeft gesteld dat het bouwplan voor de appartementen en de bergingen valt in het BBG in de zin van de Verordening. Uit de tekst en toelichting van artikel 9 van de Verordening volgt dat de functie van de gronden en niet zo zeer de begrenzing op de kaart leidend is voor de omvang van het BBG. Verweerder heeft terecht gesteld dat ook de gronden met de bestemming ‘Tuin’ een stedelijke functie hebben. De rechtbank overweegt daartoe dat een gedeelte van de gronden met de bestemming ‘Tuin’ de functieaanduiding ‘parkeerterrein’ heeft en dat uit artikel 13 van de planregels blijkt dat binnen de bestemming ‘Tuin’ bebouwing ten behoeve van de op de aangrenzende gronden gelegen hoofdgebouwen is toegestaan.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de aanvraag niet aan de artikelen 13 en 15 van de Verordening behoefde te worden getoetst. Het betoog van eiseres slaagt dus niet.
Ecologische Hoofdstructuur
Eisers betogen dat de te realiseren bebouwing is gelegen binnen de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Dit betekent dat artikel 19 van de Verordening en titel 2.10 van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) van toepassing zijn. Op grond van artikel 2.10.4 van het Barro geldt het ‘nee, tenzij-beginsel’. Eisers stellen dat hier niet aan is voldaan, onder meer omdat niet is onderbouwd dat er geen reële alternatieven mogelijk zijn. Verder stellen zij dat er mogelijk nog meer diersoorten aanwezig zijn dan gesignaleerd in het flora- en faunaonderzoek.
Verweerder heeft toegelicht dat de te realiseren bebouwing wel in de directe nabijheid van de EHS, maar niet binnen de EHS ligt. Dit betekent dat artikel 19 van de Verordening en titel 2.10 van het Barro niet van toepassing zijn. Hij heeft verder gewezen op het door Bureau [naam] opgestelde Flora- en fauna onderzoek Huize [naam] [woonplaats] van 30 januari 2014, dat deel uitmaakt van de verleende vergunning. Volgens de resultaten van dit onderzoek is er op voorhand geen negatief effect van het plan (om een appartementencomplex te ontwikkelen) op de EHS te verwachten.
De rechtbank stelt vast dat uit de door verweerder overgelegde prints van de begrenzing van de EHS blijkt dat de te realiseren bebouwing niet binnen de EHS ligt. Dit betekent dat artikel 2.10 van het Barro, artikel 19 van de Verordening en het ‘nee, tenzij-beginsel’ niet van toepassing zijn. De rechtbank ziet in het niet nader onderbouwde betoog van eisers geen aanleiding om te twijfelen aan de zorgvuldigheid en de conclusies van het verrichte flora- en fauna onderzoek.
De rechtbank volgt eisers ook niet in hun betoog dat niet is gewaarborgd dat de verwijderde vleermuiskasten worden herplaatst. In de reactie op de zienswijzen heeft verweerder toegelicht dat in verband met de sloop van Huize [naam] als mitigerende maatregel acht vleermuiskasten zijn opgehangen. Vier van deze kasten waren bevestigd aan bomen die inmiddels zijn gerooid. Volgens de ecoloog moeten deze nestkasten voor augustus 2015 worden herplaatst. Vergunninghoudster heeft dit toegezegd, aldus de reactie op de zienswijzen. Aangezien de reactie op de zienswijzen onderdeel uitmaakt van de door verweerder verleende vergunning, is de rechtbank van oordeel dat hiermee voldoende is gewaarborgd dat de verwijderde kasten moeten worden herplaatst.
Verkeerssituatie
18. Eisers betogen dat het bouwplan op het gebied van de verkeersveiligheid niet is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing, omdat er geen verkeerseffectrapportage is opgesteld. Zij stellen dat het bouwplan zal leiden tot een verkeersonveilige situatie op het Noordereinde. Eisers hebben in dit verband een rapport overgelegd van [M] van Verkeersinfo van 21 mei 2015 en een rapport van ir. [K] van Adviesbureau stedelijk verkeer B.V. van mei 2015. De conclusie van dit laatste rapport is dat het bouwplan op zich leidt tot een beperkte toename van de verkeersintensiteit op het Noordereinde. Echter, de verkeerssituatie op het Noordereinde lijkt op de grenzen van de capaciteit te zijn en de regelmatig voorkomende congestie wijst op het bereiken/overschrijden van de wegcapaciteit. Een kleine toename van verkeer kan dan teveel zijn. Volgens eisers had verweerder, gelet daarop, een verkeerseffectrapportage moeten laten opstellen.
18. In de ruimtelijke onderbouwing is toegelicht dat het realiseren van 42 huurappartementen zal leiden tot een verkeersgeneratie van circa 190 motorvoertuigen per etmaal. Het verkeer zal zich gelijkmatig over het Noordereinde afwikkelen, waardoor de verkeerstoename op beide wegvlakken circa 100 motorvoertuigen per etmaal bedraagt. De verkeersintensiteit op het Noordereinde is bij tellingen in 2013 vastgesteld op 7.350 motorvoertuigen per etmaal (weekdag). Uitgaande van een autonome groei van 0,92% zal de verkeersintensiteit in 2025 8.200 motorvoertuigen per etmaal zijn. Een toename van 100 motorvoertuigen per etmaal is derhalve een toename met circa 1%. Deze verkeersgroei is zeer beperkt en zal, aldus de ruimtelijke onderbouwing, niet leiden tot significante effecten op de verkeersdoorstroming. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat in de ruimtelijke onderbouwing is uitgegaan van de toename ten opzichte van de nulsituatie, zonder enige bebouwing op het perceel. In het kader van de gevraagde vergunning hoeft echter alleen de toename te worden getoetst ten opzichte van hetgeen het bestemmingsplan op het perceel toestaat. De enige voor de verkeersgeneratie relevante wijziging ten opzichte van het bestemmingsplan is dat ook meerpersoonshuishoudens op het perceel worden toegestaan. Er is derhalve geen sprake van een nieuwbouwlocatie voor meer dan 25 woningen, waarvoor de gemeenteraad een verkeerseffectrapportage heeft voorgeschreven. Het effect van de afwijking van het bestemmingsplan is niet zodanig, dat verweerder daarin aanleiding heeft gezien om een verkeerseffectrapportage te laten opstellen.
18. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht heeft gesteld dat hij bij de verlening van de onderhavige vergunning slechts de gevolgen voor het verkeer op het Noordereinde die ontstaan door het afwijken van het bestemmingsplan hoeft te toetsen. Verweerder heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat deze gevolgen zeer beperkt zijn. Hij heeft zich, gelet daarop, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het laten opstellen van een verkeerseffectrapportage niet noodzakelijk is.
Schade woning
18. Over het betoog van eisers dat de geplande funderingswerkzaamheden mogelijk leiden tot schade aan hun woning, heeft verweerder terecht gesteld dat dit een privaatrechtelijke aangelegenheid is tussen eisers en vergunninghoudster. Deze kwestie kan in het kader van het nu ingestelde beroep niet aan de orde komen.
Conclusie
22. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. S. Wijna, voorzitter, en mr. drs. S. Lanshage en mr. E.C. Matiasen, leden, in aanwezigheid van mr. J.K. van de Poel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 juli 2015.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
Op het hoger beroep tegen deze uitspraak is de Crisis- en herstelwet van toepassing. Dit betekent dat in het beroepschrift de gronden van hoger beroep kenbaar moeten worden gemaakt. Na de genoemde termijn van zes weken kunnen geen nieuwe gronden meer worden ingediend.