De omgevingsvergunning is verleend voor de activiteiten bouwen, het uitvoeren van een werk en gebruik in afwijking van het bestemmingsplan. Voor wat betreft de activiteit afwijken van het bestemmingsplan is de omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3˚, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) verleend.
Tussen partijen is niet in geschil en ook de rechtbank stelt vast dat sprake is van een project als genoemd in categorie 3.1 van bijlage I van de Crisis- en herstelwet (Chw). Op grond van artikel 1.1, eerste lid, onder a, van de Chw betekent dit dat afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw van toepassing is.
Op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3˚, van de Wabo kan de omgevingsvergunning, voor zover deze betrekking heeft op het afwijken van het bestemmingsplan, slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
Op het perceel is het bestemmingsplan ‘Kern [woonplaats] en Landgoederen’ (het bestemmingsplan) van toepassing. Het appartementengebouw en de bergingen worden opgericht op gronden met de bestemming ‘Wonen (sw-1)’ en ‘Tuin’. Een gedeelte van de gronden met de bestemming ‘Tuin’ heeft de functieaanduiding ‘parkeerterrein’. In het bestreden besluit is uiteengezet op welke punten de verleende vergunning van het bestemmingsplan afwijkt. Het betreft met name het feit dat een gedeelte van het appartementengebouw en de bergingen binnen de bestemming ‘Tuin’ wordt gerealiseerd, een afwijking van de toegestane bouwhoogte (11,4 meter in plaats van 9 meter) en goothoogte (8,86 / 9,8 meter in plaats van 7 meter) en het niet alleen toestaan van éénpersoonshuishoudens, maar ook van meerpersoonshuishoudens.
In de ruimtelijke onderbouwing van 3 juni 2014 is toegelicht dat op de projectlocatie het bejaardenhuis Huize [naam] was gevestigd en dat dit inmiddels is gesloopt. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat het bestemmingsplan, dat op 28 mei 2014 is vastgesteld, is gebaseerd op een eerder bouwplan. Omdat vergunninghoudster een nieuw bouwplan heeft ingediend en te kennen heeft gegeven dat het onwenselijk is om ter plaatse enkel éénpersoonshuishoudens toe te staan, is een afwijking van het bestemmingsplan vergund.
Provinciale Ruimtelijke Verordening
Eisers betogen dat de afwijking in strijd met de Provinciale Ruimtelijke Verordening 2014 van de provincie Noord-Holland (de Verordening) is vergund. Zij stelt met name dat sprake is van strijd met de artikelen 13 en 15 van de Verordening.
Op grond van artikel 4.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening kunnen, indien provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, bij of krachtens provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van omgevingsvergunningen waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan wordt afgeweken, alsmede omtrent de daarbij behorende toelichting of onderbouwing.
Verweerder heeft gesteld dat het appartementengebouw en de bergingen zijn gelegen binnen het gebied dat in de Verordening is aangeduid als bestaand bebouwd gebied (BBG). Dit betekent dat hoofdstuk 3 (Regels voor het bestaand bebouwd gebied) en niet hoofdstuk 4 (Regels voor het landelijk gebied) van de Verordening van toepassing is. Verweerder hoefde de aanvraag daarom niet te toetsen aan de artikelen 13 en 15 van de Verordening, opgenomen in hoofdstuk 4.
Op de kaart bij de Verordening is het BBG ingetekend op de plaats van het voormalige pand. In de ruimtelijke onderbouwing is in dit verband gesteld dat het bouwplan ongeveer dezelfde omvang heeft als het voormalige pand en dat daarom gesteld kan worden dat het valt in BBG. Volledigheidshalve is in de ruimtelijke onderbouwing wel getoetst aan artikel 13 van de Verordening. In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder nader toegelicht dat de kaart bij de Verordening niet bepalend is voor de beantwoording van de vraag of sprake van BBG. Hij verwijst in dit verband naar artikel 9 van de Verordening en de toelichting daarbij.
Artikel 9 van de Verordening luidt: ‘Als bestaand bebouwd gebied wordt aangewezen de bestaande of de bij een op het moment van de inwerkingtreding van de verordening geldend bestemmingsplan toegelaten woon- of bedrijfsbebouwing, uitgezonderd bebouwing op agrarische bouwpercelen en kassen. Onder toegelaten woon- of bedrijfsgebouwen wordt mede begrepen de daarbij behorende bebouwing ten behoeve van de openbare voorzieningen, verkeersinfrastructuur alsmede stedelijk water en stedelijk groen van een stad, dorp of kern.’
De toelichting bij artikel 9 luidt: ‘Bebouwing met een stedelijke functie is BBG. (…). De BBG begrenzing op de kaarten (kaart 2 en 3) maken geen onderdeel uit van de beoordeling of een locatie al dan niet BBG is. De begrenzing op deze kaarten is slechts illustratief en derhalve niet genoemd in de tekst van de bepaling. Kaart 2 is gebaseerd op ruimtelijkeplannen.nl. Kaart 3 is gebaseerd op kaart 2.’
Verweerder heeft in dit verband gesteld dat ook de bestemming ‘Tuin’, waarop het bouwplan gedeeltelijk wordt gerealiseerd, een stedelijk functie heeft. Dit betekent, aldus verweerder, dat ook de gronden met de bestemming ‘Tuin’ deel uitmaken van het BBG en dat het hele bouwplan dus wordt gerealiseerd in het BBG.
De rechtbank ziet geen reden de uitleg die verweerder aan het begrip bestaand bebouwd gebied (BBG) heeft gegeven voor onjuist te houden, zodat verweerder terecht heeft gesteld dat het bouwplan voor de appartementen en de bergingen valt in het BBG in de zin van de Verordening. Uit de tekst en toelichting van artikel 9 van de Verordening volgt dat de functie van de gronden en niet zo zeer de begrenzing op de kaart leidend is voor de omvang van het BBG. Verweerder heeft terecht gesteld dat ook de gronden met de bestemming ‘Tuin’ een stedelijke functie hebben. De rechtbank overweegt daartoe dat een gedeelte van de gronden met de bestemming ‘Tuin’ de functieaanduiding ‘parkeerterrein’ heeft en dat uit artikel 13 van de planregels blijkt dat binnen de bestemming ‘Tuin’ bebouwing ten behoeve van de op de aangrenzende gronden gelegen hoofdgebouwen is toegestaan.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de aanvraag niet aan de artikelen 13 en 15 van de Verordening behoefde te worden getoetst. Het betoog van eiseres slaagt dus niet.
Ecologische Hoofdstructuur
Eisers betogen dat de te realiseren bebouwing is gelegen binnen de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Dit betekent dat artikel 19 van de Verordening en titel 2.10 van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) van toepassing zijn. Op grond van artikel 2.10.4 van het Barro geldt het ‘nee, tenzij-beginsel’. Eisers stellen dat hier niet aan is voldaan, onder meer omdat niet is onderbouwd dat er geen reële alternatieven mogelijk zijn. Verder stellen zij dat er mogelijk nog meer diersoorten aanwezig zijn dan gesignaleerd in het flora- en faunaonderzoek.
Verweerder heeft toegelicht dat de te realiseren bebouwing wel in de directe nabijheid van de EHS, maar niet binnen de EHS ligt. Dit betekent dat artikel 19 van de Verordening en titel 2.10 van het Barro niet van toepassing zijn. Hij heeft verder gewezen op het door Bureau [naam] opgestelde Flora- en fauna onderzoek Huize [naam] [woonplaats] van 30 januari 2014, dat deel uitmaakt van de verleende vergunning. Volgens de resultaten van dit onderzoek is er op voorhand geen negatief effect van het plan (om een appartementencomplex te ontwikkelen) op de EHS te verwachten.
De rechtbank stelt vast dat uit de door verweerder overgelegde prints van de begrenzing van de EHS blijkt dat de te realiseren bebouwing niet binnen de EHS ligt. Dit betekent dat artikel 2.10 van het Barro, artikel 19 van de Verordening en het ‘nee, tenzij-beginsel’ niet van toepassing zijn. De rechtbank ziet in het niet nader onderbouwde betoog van eisers geen aanleiding om te twijfelen aan de zorgvuldigheid en de conclusies van het verrichte flora- en fauna onderzoek.
De rechtbank volgt eisers ook niet in hun betoog dat niet is gewaarborgd dat de verwijderde vleermuiskasten worden herplaatst. In de reactie op de zienswijzen heeft verweerder toegelicht dat in verband met de sloop van Huize [naam] als mitigerende maatregel acht vleermuiskasten zijn opgehangen. Vier van deze kasten waren bevestigd aan bomen die inmiddels zijn gerooid. Volgens de ecoloog moeten deze nestkasten voor augustus 2015 worden herplaatst. Vergunninghoudster heeft dit toegezegd, aldus de reactie op de zienswijzen. Aangezien de reactie op de zienswijzen onderdeel uitmaakt van de door verweerder verleende vergunning, is de rechtbank van oordeel dat hiermee voldoende is gewaarborgd dat de verwijderde kasten moeten worden herplaatst.