ECLI:NL:RBMNE:2015:542

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
2 februari 2015
Publicatiedatum
2 februari 2015
Zaaknummer
AWB - 14 _ 3156
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M.C. Verra
  • T. Pavićević
  • G.C. van Gelein Vitringa-Boudewijnse
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting tot het overleggen van een sluitende meerjarenbegroting in subsidiezaken

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 2 februari 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Stichting Utrechts Centrum voor de Kunsten en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht. De zaak betreft een subsidie van € 2.555.283,- die aan eiseres was verleend voor het jaar 2014. Bij het primaire besluit van 8 januari 2014 werd de subsidie verleend onder de voorwaarde dat eiseres een sluitende meerjarenbegroting zou overleggen. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt, wat door verweerder ongegrond werd verklaard in het bestreden besluit van 9 april 2014. Eiseres heeft vervolgens beroep ingesteld tegen dit besluit.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de verplichting tot het overleggen van een sluitende meerjarenbegroting in strijd is met artikel 4:39 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank oordeelt dat de opgelegde verplichting geen verband houdt met de gesubsidieerde activiteiten van eiseres in 2014, maar feitelijk betrekking heeft op de jaren 2015 tot en met 2017. Dit is niet toegestaan, aangezien de subsidie een jaarlijkse subsidie betreft en de voorwaarden enkel voor het jaar 2014 kunnen worden opgelegd.

De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover het de verplichting tot het overleggen van een meerjarenbegroting betreft, en verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres. Tevens is bepaald dat het betaalde griffierecht aan eiseres moet worden vergoed. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 14/3156

uitspraak van de meervoudige kamer van 2 februari 2015 in de zaak tussen

Stichting Utrechts Centrum voor de Kunsten, te Utrecht, eiseres

(gemachtigde: mr. C.P. Mesker),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder

(gemachtigden: mr. M. Pieffers, G. Henniphof en I. Lourenz).

Procesverloop

Bij besluit van 8 januari 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiseres een subsidie verleend van € 2.555.283,- voor het jaar 2014.
Bij besluit van 9 april 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2014. Eiseres is vertegenwoordigd door P.C.H. Grooten en haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiseres heeft op 19 december 2013 bij verweerder een subsidie van € 2.555.283,- aangevraagd voor 2014. Bij besluit van 8 januari 2014 is deze subsidie verleend onder de voorwaarde dat eiseres een schriftelijke toezegging doet dat zij alle benodigde maatregelen zal nemen om een sluitende meerjarenbegroting voor vier jaar te presenteren, gebaseerd op € 950.000,- subsidie voor amateurkunst. Vanaf het tweede kwartaal van 2014 wordt een blokkade op de te verlenen subsidie gelegd totdat deze toezegging is gedaan. Verder dient eiseres voor 20 maart 2014 de maatregelen nader uit te werken en op schrift aan te leveren. Vanaf het derde kwartaal van 2014 dient eiseres om de blokkade op te heffen telkens één maand voor het afsluiten van het kwartaal de door haar genomen en nog te nemen maatregelen en de voortgang en de effectiviteit van deze maatregelen schriftelijk toe te lichten. De maatregelen dienen gericht te zijn op een structurele jaarlijkse gemeentelijke subsidie voor amateurkunst ter hoogte van € 950.000,-. Tevens dienen deze maatregelen gericht te zijn op een sluitende meerjarenbegroting voor een periode van vier jaar.
2. Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder aan de subsidieverlening ten onrechte de voorwaarde heeft verbonden dat zij een schriftelijke toezegging doet om een sluitende meerjarenbegroting over te leggen en zich aan de uitvoering van deze meerjarenbegroting te committeren op straffe van niet betaling van het subsidievoorschot. Verweerder is niet bevoegd een dergelijke verplichting op te leggen, omdat deze verplichting geen verband houdt met de subsidie. Dit is namelijk een jaarlijkse subsidie en geen meerjarige subsidie. Alleen voor het jaar 2014 kunnen voorwaarden aan de subsidie worden verbonden. Er is geen bevoegdheid om deze verplichting op te leggen en verweerder is evenmin bevoegd om de sanctie van een blokkade op te leggen.
3. Artikel 4:21 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) definieert subsidie als de aanspraak op financiële middelen, door een bestuursorgaan verstrekt met het oog op bepaalde activiteiten van de aanvrager, anders dan als betaling voor aan het bestuursorgaan geleverde goederen of diensten.
4. Subsidieverlening houdt dus in het verstrekken van geld voor een bepaald doel, namelijk de door de subsidieverlener wenselijk geachte door de ontvanger van de subsidie te verrichten activiteiten. Aan de subsidieverlening kan de subsidieverlener verplichtingen verbinden voor de subsidieontvanger.
5. In de artikelen 4:37 tot en met 4:41 van de Awb is bepaald welke verplichtingen aan de subsidieontvanger (kunnen) worden opgelegd. Blijkens de wetsgeschiedenis van de betreffende afdeling van hoofdstuk 4 van de Awb vloeien enkele verplichtingen rechtstreeks voort uit de Awb, doch zullen de meeste verplichtingen moeten worden neergelegd hetzij in het wettelijk voorschrift waarop de subsidie berust, hetzij in voorschriften verbonden aan de subsidie(verlening).
6. Uit de stukken en hetgeen ter zitting door verweerder is gezegd, leidt de rechtbank af dat het opleggen van de verplichting tot het overleggen van een sluitende meerjarenbegroting gericht is op het voortbestaan van eiseres en het waarborgen van de continuïteit van de organisatie, ook na 2014. Verweerder verbindt aan de subsidieverlening voor het jaar 2014 dus feitelijk een verplichting betrekking hebbend op de jaren 2015 tot en met 2017. Deze verplichting houdt geen verband met de gesubsidieerde activiteiten, die immers plaatsvinden in het jaar 2014. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook sprake van een verplichting die niet strekt tot verwezenlijking van het doel van de subsidie, zoals bedoeld in artikel 4:39, eerste lid, van de Awb. Op grond van dit artikel kan een verplichting die niet strekt tot verwezenlijking van het doel van de subsidie slechts aan de subsidie worden verbonden voor zover dit bij wettelijk voorschrift is bepaald én een dergelijke verplichting kan slechts betrekking hebben op de wijze waarop of de middelen waarmee de gesubsidieerde activiteit wordt verricht. Nog daargelaten of de door verweerder genoemde artikelen, te weten artikel 7 en 9 van de Algemene subsidieverordening 2008, de wettelijke basis kunnen vormen voor het opleggen van de bedoelde verplichting, is het verband tussen de activiteiten in 2014 waarvoor eiseres subsidie heeft aangevraagd en het overleggen van een sluitende meerjarenbegroting naar het oordeel van de rechtbank niet aanwezig. In zijn algemeenheid leidt een beschikking tot subsidieverlening al niet tot een onvoorwaardelijke rechtsplicht tot het verrichten van de activiteiten, laat staan dat door middel van subsidieverlening het verrichten van de te subsidiëren activiteiten kan worden afgedwongen voor een periode gelegen na het tijdvak van de subsidieverlening. Dat verweerder veel waarde hecht aan het voortbestaan van eiseres is begrijpelijk en het belang daarvan wordt ook door de rechtbank onderschreven, maar het is aan eiseres om haar (financiële) organisatie vorm te geven en daarin keuzes te maken. Aan verweerder is in zoverre slechts de keuze om wel of geen subsidie te verstrekken en tot welk bedrag.
7. Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de verplichting tot het overleggen van een sluitende meerjarenbegroting in strijd is met artikel 4:39, tweede lid, van de Awb. Het bestreden besluit komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking. Dit betekent dat verweerder ook geen blokkade kon opwerpen voor de uitbetaling van de voorschotten onder deze voorwaarde.
8. Het beroep is gegrond.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.948,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 1).
10. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit, voor zover daarbij het bezwaar gericht tegen het opleggen van de verplichting tot het overleggen van een sluitende meerjarenbegroting, ongegrond is verklaard;
- herroept het primaire besluit, voor zover daarbij de verplichting is opgelegd tot het overleggen van een sluitende meerjarenbegroting en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.948,-.
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 328,- aan eiseres te vergoeden;
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Verra, voorzitter, en mr. T. Pavićević en mr. G.C. van Gelein Vitringa-Boudewijnse, leden, in aanwezigheid van mr. M.L. Bressers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 februari 2015.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.