ECLI:NL:RBMNE:2015:5377

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
15 juli 2015
Publicatiedatum
20 juli 2015
Zaaknummer
2952419 - UC EXPL 14-5507
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over kortingsregeling in pensioenreglement en mogelijke discriminatie op basis van geslacht en leeftijd

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 15 juli 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiser], een vrijgevestigd huisarts, en de Stichting Pensioenfonds voor Huisartsen (SPH). De kern van het geschil betreft de vraag of een kortingsregeling in het pensioenreglement van SPH, die gebaseerd is op een groot leeftijdsverschil tussen de deelnemer en diens partner, leidt tot verboden onderscheid op grond van geslacht en/of leeftijd. [eiser] heeft bezwaar gemaakt tegen de toepassing van deze kortingsregeling, die in het verleden is toegepast op zijn opgebouwde partnerpensioen. Hij vorderde onder andere dat de kantonrechter zou verklaren dat de kortingsregeling in strijd is met de Algemene Wet Gelijke Behandeling en dat deze nietig is.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat de kortingsregeling, zoals opgenomen in het pensioenreglement, direct onderscheid maakt tussen mannen en vrouwen. Dit onderscheid is echter niet van toepassing op [eiser], omdat zijn vrouwelijke partner pas bij een leeftijdsverschil van meer dan 10 jaar een korting ondervindt, terwijl de regeling voor mannen al bij een leeftijdsverschil van meer dan 2 jaar korting toepast. De kantonrechter concludeert dat [eiser] niet benadeeld wordt door dit directe onderscheid en kan zich hier niet op beroepen.

Daarnaast heeft de kantonrechter de stelling van [eiser] over indirect onderscheid naar geslacht en leeftijd beoordeeld. De kantonrechter oordeelt dat er geen bewijs is dat de kortingsregeling leidt tot een substantieel onderscheid naar geslacht of leeftijd. De vordering van [eiser] wordt afgewezen, en hij wordt veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de noodzaak van objectieve rechtvaardiging bij claims van discriminatie in pensioenregelingen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 2952419 UC EXPL 14-5507 JH/1050
Vonnis van 15 juli 2015
inzake
[eiser],
wonende te [woonplaats],
verder ook te noemen [eiser],
eisende partij,
gemachtigde: mr. M.N. Koenes,
tegen:
de stichting
Stichting Pensioenfonds voor Huisartsen,
gevestigd te Utrecht,
verder ook te noemen SPH,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. B. van Duren-Kloppert.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 9 juli 2014
  • de brief met productie van SPH van 21 november 2014
  • het proces-verbaal van comparitie van 28 november 2014
  • de akte van SPH van 17 december 2014
  • de conclusie van repliek
  • de conclusie van dupliek
  • de akte uitlating producties van [eiser].
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
SPH is een beroepspensioenfonds in de zin van artikel 1 Wet verplichte beroepspensioenregeling. [eiser] is werkzaam geweest als vrijgevestigd huisarts en heeft op grond van de verplichtstelling vanaf 1 juli 1978 tot 1 maart 2013 deelgenomen aan de beroepspensioenregeling van SPH. Sinds 28 februari 1998 heeft [eiser] een partner die twintig jaar jonger is dan hijzelf.
2.2.
In het pensioenreglement is bepaald dat deelnemers aan de beroepspensioenregeling van SPH aanspraken opbouwen op ouderdomspensioen, partnerpensioen en wezenpensioen. Het partnerpensioen bedraagt 70% van het jaarlijkse bedrag aan ouderdomspensioen. Omdat [eiser] gedurende de periode van 30 augustus 1995 tot 28 februari 1998 een deelnemer zonder partner was, bedraagt het door hem opgebouwde partnerpensioen (maximaal) 65,87% van het ouderdomspensioen.
2.3.
In artikel 8 lid 7 en lid 8 van het tot en met 31 december 2006 geldende pensioenreglement is de volgende “kortingsregeling” opgenomen:
“7 Ingeval de achtergebleven vrouwelijke partner meer dan tien jaar jonger is dan de (gewezen) deelnemer, wordt het nabestaandenpensioen verminderd met 2 ½% van dat pensioen voor ieder jaar of gedeelte van een jaar, dat het leeftijdsverschil meer dan tien jaar zal blijken te zijn. Een deelnemer met een vrouwelijke partner die meer dan tien jaar jonger is, heeft het recht de in de vorige zin vermelde beperking ten aanzien van het bedrag van het nabestaandenpensioen geheel of gedeeltelijk op te heffen onder door het bestuur in overleg met de actuaris te stellen condities.
8 Ingeval de achtergebleven mannelijke partner meer dan twee jaar jonger is dan de (gewezen) deelnemer, wordt het nabestaandenpensioen verminderd met 2 ½% van dat pensioen voor ieder jaar of gedeelte van een jaar, dat het leeftijdsverschil meer dan twee jaar zal blijken te zijn. Een deelnemer met een mannelijke partner die meer dan twee jaar jonger is, heeft het recht de in de vorige zin vermelde beperking ten aanzien van het bedrag van het nabestaandenpensioen geheel of gedeeltelijk op te heffen onder door het bestuur in overleg met de actuaris te stellen condities.”
2.4.
De kortingsregeling is sinds 1 januari 2007 niet meer opgenomen in het pensioenreglement. Wel is in artikel 41 lid 4 van de Overgangsbepalingen vastgelegd dat de grootte van het partnerpensioen uit hoofde van de deelnemersjaren tot 1 januari 2007 wordt berekend conform het bepaalde in artikel 8 van het per 31 december 2006 geldende pensioenreglement.
2.5.
Bij brief van 18 september 2013 heeft SPH (de gemachtigde van) [eiser] onder meer het volgende bericht:

Omdat de heer [eiser] op 31 december 2006 en op 1 januari 2007 deelnemer was aan ons pensioenfonds is op de heer [eiser] artikel 41 van het pensioenreglement van toepassing. In lid 4 van dit artikel is opgenomen dat de hoogte van het partnerpensioen uit hoofde van de deelnemersjarentot 1 januari 2007wordt vastgesteld conform het bepaalde in artikel 8 van het per 31 december 2006 geldende pensioenreglement. Een kopie van dit artikel treft u bijgaand aan. Op grond van lid 7 van dit artikel wordt de korting bij groot leeftijdsverschil toegepast over het partnerpensioen dat de heer [eiser] tot 1 januari 2007 heeft opgebouwd.”
2.6.
[eiser] heeft bezwaar gemaakt tegen toepassing van de kortingregeling. SPH heeft hier afwijzend op gereageerd.

3.De vordering en het geschil

3.1.
[eiser] vordert bij vonnis te verklaren voor recht dat artikel 41 lid 4 van het pensioenreglement 2007, versie 2013, nietig is én dat SPH door onverkorte toepassing van die bepaling in strijd heeft gehandeld met het wettelijk verbod op het maken van onderscheid, direct en/of indirect, op grond van geslacht en/of leeftijd, zoals is neergelegd in de Algemene Wet Gelijke Behandeling en de Wet Gelijke Behandeling van mannen en vrouwen. [eiser] vordert voorts bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling van SPH:
a. om de aangekondigde korting wegens grootleeftijdsverschil op het partnerpensioen ongedaan te maken en aan [eiser] een opgave te verstrekken waarin het ongekorte partnerpensioen bruto per jaar wordt vermeld dat in geval van overlijden van [eiser] onmiddellijk levenslang aan zijn partner zal worden uitgekeerd, binnen twee weken na het wijzen van dit vonnis;
b. tot betaling van € 2.117,50 ter zake van buitengerechtelijke kosten;
c. tot betaling van de proceskosten en de nakosten.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat de kortingsregeling wegens groot leeftijdsverschil in strijd is met de Algemene Wet Gelijke Behandeling (AWGB), met de Grondwet en met het op hem van toepassing zijnde pensioenreglement (2007, versie 1 januari 2013). [eiser] stelt dat SPH bij toepassing van de korting wegens groot leeftijdsverschil, als bepaald in artikel 8 van het op 31 december 2006 geldende pensioenreglement, ontoelaatbaar direct onderscheid maakt naar geslacht en indirect onderscheid naar geslacht en leeftijd. Een objectieve rechtvaardiging voor het gemaakte (indirecte) onderscheid ontbreekt, aldus [eiser].
3.3.
SPH voert verweer. Zij stelt zich primair op het standpunt dat alle vorderingen van [eiser] zijn verjaard op grond van 3:310 BW. Subsidiair voert SPH als verweer dat het recht op gelijke behandeling op grond van geslacht bij pensioenverwerving pas kan worden gevorderd vanaf 17 mei 1990 (Barber-arrest). De gelijke behandelingswetgeving (artikel 157 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, VWEU, en 7:646 BW) is volgens SPH bovendien niet van toepassing, nu deze ziet op de relatie tussen een werkgever en een werknemer. Ook artikel 5 en 6 AWGB zijn op [eiser] niet van toepassing, aldus SPH. SPH betwist voorts dat zij door middel van de kortingsregeling handelt in strijd met het bepaalde in artikel 12b lid 1 Wet gelijke behandeling mannen en vrouwen (Wgb) en wijst erop dat dit artikel slechts ten aanzien van de pensioenaanspraken vanaf 1 januari 1993 geldt.
SPH betwist bovendien dat toepassing van de kortingsregeling leidt tot direct en indirect onderscheid op grond van leeftijd of geslacht. Voor zover er al indirect onderscheid op grond van leeftijd of geslacht moet worden aangenomen, stelt SPH dat dit onderscheid objectief gerechtvaardigd is.
3.4.
Op hetgeen partijen overigens aan hun vordering c.q. verweer ten grondslag hebben gelegd, wordt hierna – voor zover nodig – nader ingegaan.

4.De beoordeling

Verjaring
4.1.
De kantonrechter stelt bij de beoordeling van het beroep van SPH op verjaring van de vordering voorop dat de hoogte van het door [eiser] opgebouwde partnerpensioen tussen partijen vaststaat. Onderhavige vordering betreft slechts de vaststelling van het recht op ongekorte uitkering van het opgebouwde partnerpensioen aan de partner van [eiser] in geval van diens overlijden. In artikel 59 Pensioenwet en artikel 70 Wet verplichte beroepspensioenregeling is bepaald dat een rechtsvordering tegen een pensioenuitvoerder tot het doen van een (pensioen)uitkering niet verjaart zolang de pensioengerechtigde leeft. Gelet op deze bepaling valt niet in te zien op grond waarvan voor de vaststelling van het recht op uitkering wel aan verjaringstermijn zou gelden. Het beroep van SPH op verjaring van de vordering faalt derhalve.
Kortingsregeling
4.2.
Het geschil tussen partijen betreft de vraag of SPH door toepassing van de kortingsregeling op grond van (één of meerdere) gelijke behandelingswetten verboden onderscheid maakt naar geslacht en/of leeftijd. De vraag of er direct en/of indirect onderscheid wordt gemaakt naar geslacht zal de kantonrechter beoordelen aan de hand van artikel 12 b lid 1 Wet gelijke behandeling mannen en vrouwen (Wgb). De toepasselijkheid van deze norm is door SPH niet (gemotiveerd) betwist. Gesteld noch gebleken is overigens dat toepassing van een andere norm dan de hiervoor genoemde tot een andere beoordeling van het gestelde onderscheid zou leiden.
Verboden direct onderscheid naar geslacht?
4.3.
In artikel 12 b lid 1 Wgb is bepaald dat het niet is toegestaan onderscheid te maken tussen mannen en vrouwen ten aanzien van de kring van personen voor wie een pensioenvoorziening tot stand wordt gebracht, de bepaling van de inhoud van een pensioenvoorziening of de wijze van uitvoering ervan.
De kantonrechter stelt vast dat SPH ter gelegenheid van de comparitie heeft erkend dat de kortingsregeling, zoals opgenomen in artikel 8 van het op 31 december 2006 geldende pensioenreglement, direct onderscheid maakt tussen mannen en vrouwen, in die zin dat de vrouwelijke partner van een deelnemer een leeftijdskorting ondervindt bij een leeftijdsverschil van meer dan 10 jaar (lid 7), terwijl de mannelijke partner van een deelnemer reeds een leeftijdskorting ondervindt bij een leeftijdsverschil van meer dan twee jaar (lid 8).
4.4.
Vast staat dat [eiser] niet worden benadeeld door het directe onderscheid naar geslacht, nu zijn vrouwelijke partner op grond van artikel 8 lid 7 van het pensioenreglement (eerst) een leeftijdskorting ondervindt bij een leeftijdsverschil van meer dan 10 jaar. Het meer nadelige artikel 8 lid 8 van het pensioenreglement is niet op [eiser] en zijn partner van toepassing. Nu [eiser] niet wordt getroffen door het directe onderscheid naar geslacht, kan hij zich hier ook niet op beroepen. Dit geldt eveneens voor het beroep op [eiser] op indirect onderscheid naar geslacht voor zover dit beroep uitsluitend daarop is gebaseerd.
Verboden indirect onderscheid naar geslacht?
4.5.
[eiser] heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat er sprake is van indirect onderscheid naar geslacht omdat er meer vrouwen zijn die huwen met een partner die meer dan 2 jaar jonger is, dan mannen die huwen met een vrouw die meer dan 10 jaar jonger is. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft [eiser] verwezen naar de bij dagvaarding als productie 6 in het geding gebrachte overzichten van het CBS.
4.6.
In het licht van de stellingen van [eiser] valt niet in te zien op grond waarvan hij, althans zijn vrouwelijke partner, wordt benadeeld door het gestelde indirecte onderscheid naar geslacht, zodat zich ook hier de vraag voordoet of [eiser] zich kan beroepen op het (vermeende) indirecte onderscheid. Ervan uitgaande dat [eiser] heeft bedoeld te stellen dat er door de kortingsregeling meer vrouwelijke partners worden getroffen dan mannelijke partners, wordt het volgende overwogen.
4.7.
SPH heeft onder verwijzing naar een tweetal statistische analyses (productie 3 en 4 bij akte) gemotiveerd betwist dat de kortingsregeling leidt tot indirect onderscheid op grond van geslacht. De door SPH overgelegde statistische analyses zijn gebaseerd op het deelnemersbestand van SPH per 1 januari 2007, zijnde de datum waarop de kortingsregeling voor toekomstige aanspraken werd afgeschaft. In de analyses heeft prof. dr. H. Elffers de samenhang tussen de kortingsregeling en de benadeling van een groep berekend met behulp van de correlatietoets en afgezet tegen de door het College voor de Rechten van de Mens bepaalde ondergrens van 0,20 voor het aannemen van een substantieel verband tussen de regeling en de benadeling van een groep op grond van geslacht. Toepassing van deze toets leidt volgens Elffers tot een correlatiecoëfficiënt van 0,028 op het gehele verzekeringsbestand en van -0,039 onder deelnemers met partner die zich voor een partnerpensioen hebben verzekerd. Nu de correlatiecoëfficiënt een stuk kleiner is dan de ondergrens van 0,20 stelt SPH dat er geen sprake is van een substantieel verband tussen de kortingsregeling en geslacht.
4.8.
Door [eiser] is niet weersproken dat de correlatietoets door het College voor de Rechten van de Mens als adequate statistische toets wordt aangemerkt bij de beoordeling van de samenhang tussen een regeling en de benadeling van een groep. [eiser] heeft bij conclusie van repliek bovendien aangegeven dat de door SPH aangehaalde formule overeenkomt met de formule zoals die door het College voor de Rechten van de Mens wordt gehanteerd. Ter betwisting van de juistheid van deze formule heeft [eiser] bij conclusie van repliek gesteld dat een onderzoeker van de Rijksuniversiteit Groningen van oordeel is dat de correlatiecoëfficiënt niets toevoegt. [eiser] heeft evenwel nagelaten zijn stelling ter zake nader (met stukken) te onderbouwen. Gelet op het feit dat hij moet aantonen dat er sprake is van een indirect onderscheid naar geslacht, had dit wel van [eiser] mogen worden verwacht. Nu [eiser] de toepasselijkheid van de correlatietoets en de door SPH in het geding gebrachte uitkomst van deze toets ook niet anderszins heeft betwist, gaat de kantonrechter uit van de juistheid hiervan.
4.9.
Gelet op de uitkomst van de correlatietoets is de kantonrechter van oordeel dat er geen aanwijzingen zijn dat de toepassing van de kortingsregeling binnen de populatie van deelnemers van SPH (al dan niet met partner en partnerpensioenverzekering) leidt tot een (significant) onderscheid naar geslacht. Van indirect onderscheid naar geslacht is naar het oordeel van de kantonrechter derhalve geen sprake, zodat ook niet wordt toegekomen aan de vraag of er sprake is van een objectieve rechtvaardiging van het onderscheid.
Verboden indirect onderscheid naar leeftijd?
4.10.
De vraag of er indirect onderscheid wordt gemaakt naar leeftijd dient naar het oordeel van de kantonrechter te worden beoordeeld aan de hand van de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid (WGBL) en de Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van de Europese Unie. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
Ingevolge artikel 4 van de WGBL is de wet ten aanzien van beroepsbeoefenaren van toepassing indien het betreft de voorwaarden voor en de toegang tot het vrije beroep en de mogelijkheden tot uitoefening en ontplooiing binnen het vrije beroep. In artikel 3 lid 1 sub a van de Richtlijn is een soortgelijke bepaling opgenomen. In het onderhavige geval betekent dit dat, om onder het toepassingsbereik van de wet en de Richtlijn te vallen, de verplichte aansluiting van [eiser] bij de beroepspensioenregeling van SPH als een voorwaarde voor het beroep van vrijgevestigde huisarts opgevat dient te worden. Nu de strekking van de wet een ruime uitleg rechtvaardigt, is hiervan in het onderhavige geval sprake.
4.11.
Vervolgens dient te worden bezien of de uitzonderingssituatie van artikel 8 lid 3 WGBL zich voordoet. In dit artikel is bepaald dat het verbod van onderscheid niet van toepassing is op actuariële berekeningen bij pensioenvoorzieningen waarbij met leeftijd rekening wordt gehouden. Ingevolge het Kristensen/Experian-arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU, 26 september 2013, C-476/11, PJ 2013/176) dient het gebruik van leeftijdscriteria in actuariële berekeningen niet te worden aangemerkt als een zelfstandige uitzonderingsgrond. Dit is slechts het geval indien een actuariële berekening is aangewend voor de vaststelling van een toetredings- of pensioenleeftijd. Nu hiervan in het onderhavige geval geen sprake is, doet zich de uitzonderingsituatie niet voor en is de WGBL van toepassing.
4.12.
[eiser] heeft zich op het standpunt gesteld dat SPH indirect onderscheid maakt op grond van leeftijd. Hij heeft hiertoe gesteld dat, doordat de kortingsregeling is geformuleerd in termen van leeftijdsverschil, de gemiddelde leeftijd van degenen die erdoor worden getroffen hoger is dan de gemiddelde leeftijd van degenen die er niet door worden getroffen. Oudere deelnemers worden met ander woorden eerder met de gevolgen van de kortingsregeling geconfronteerd dan jongere deelnemers, aldus [eiser]. De kantonrechter stelt vast dat de stelling van [eiser] niet is onderbouwd met statistische gegevens of andere relevantie feiten, maar slechts berust op een aanname. Deze aanname is naar het oordeel van de kantonrechter onvoldoende om als grondslag van de vordering te kunnen dienen.
Concluderend
4.13.
De vordering wordt afgewezen. [eiser] wordt, als de in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld in de kosten van deze procedure aan de zijde van SPH. Deze kosten worden begroot op € 800,-- aan salaris gemachtigde. De nakosten zijn toewijsbaar als na te melden.

5.De beslissing

De kantonrechter:
wijst de vordering af;
veroordeelt [eiser] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van SPH, tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 800,-- aan salaris gemachtigde;
veroordeelt [eiser], onder de voorwaarde dat hij niet binnen 14 dagen na aanschrijving door SPH volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 100,-- aan salaris gemachtigde, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na aanschrijving tot de voldoening,
- te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van het vonnis, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na betekening tot de voldoening;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.M.M. Steenberghe, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 15 juli 2015.