In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 17 juli 2015 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een eiser, een slachtoffer van een arbeidsongeval, en ASR Schadeverzekering N.V., de verzekeraar van de aansprakelijke partij. De eiser vorderde een aanvullend voorschot van € 51.257,19 op de buitengerechtelijke kosten die hij had gemaakt na een arbeidsongeval op 1 februari 2007, waarbij hij zeven rugwervels had gebroken. ASR had eerder de aansprakelijkheid erkend en voorschotten van in totaal € 97.500,-- betaald, maar weigerde verdere betalingen te doen voor de buitengerechtelijke kosten die door de advocaat van de eiser waren gedeclareerd.
De voorzieningenrechter oordeelde dat de eiser voldoende spoedeisend belang had bij zijn vordering, aangezien hij in financiële problemen verkeerde door het niet betalen van de declaraties door ASR. De rechter benadrukte dat bij een kort geding niet alleen de aannemelijkheid van de vordering van de eiser moet worden onderzocht, maar ook of er feiten zijn die een onmiddellijke voorziening vereisen. De rechter concludeerde dat de gevorderde buitengerechtelijke kosten in redelijkheid gemaakt waren en dat ASR gehouden was deze te vergoeden, mits voldaan werd aan de dubbele redelijkheidstoets van artikel 6:96 BW.
Uiteindelijk werd ASR veroordeeld om aan de eiser een bedrag van € 40.000,-- te betalen, vermeerderd met wettelijke rente, en in de proceskosten van de eiser. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders gevorderde werd afgewezen. Deze uitspraak benadrukt de verplichting van verzekeraars om redelijke buitengerechtelijke kosten te vergoeden, zelfs als er discussie is over de hoogte van de schade.