ECLI:NL:RBMNE:2015:5293

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
17 juli 2015
Publicatiedatum
15 juli 2015
Zaaknummer
C/16/393701 / KG ZA 15-391
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gedeeltelijke toewijzing van een vordering tot betaling van een aanvullend voorschot op buitengerechtelijke kosten na arbeidsongeval

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 17 juli 2015 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een eiser, een slachtoffer van een arbeidsongeval, en ASR Schadeverzekering N.V., de verzekeraar van de aansprakelijke partij. De eiser vorderde een aanvullend voorschot van € 51.257,19 op de buitengerechtelijke kosten die hij had gemaakt na een arbeidsongeval op 1 februari 2007, waarbij hij zeven rugwervels had gebroken. ASR had eerder de aansprakelijkheid erkend en voorschotten van in totaal € 97.500,-- betaald, maar weigerde verdere betalingen te doen voor de buitengerechtelijke kosten die door de advocaat van de eiser waren gedeclareerd.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de eiser voldoende spoedeisend belang had bij zijn vordering, aangezien hij in financiële problemen verkeerde door het niet betalen van de declaraties door ASR. De rechter benadrukte dat bij een kort geding niet alleen de aannemelijkheid van de vordering van de eiser moet worden onderzocht, maar ook of er feiten zijn die een onmiddellijke voorziening vereisen. De rechter concludeerde dat de gevorderde buitengerechtelijke kosten in redelijkheid gemaakt waren en dat ASR gehouden was deze te vergoeden, mits voldaan werd aan de dubbele redelijkheidstoets van artikel 6:96 BW.

Uiteindelijk werd ASR veroordeeld om aan de eiser een bedrag van € 40.000,-- te betalen, vermeerderd met wettelijke rente, en in de proceskosten van de eiser. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders gevorderde werd afgewezen. Deze uitspraak benadrukt de verplichting van verzekeraars om redelijke buitengerechtelijke kosten te vergoeden, zelfs als er discussie is over de hoogte van de schade.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/393701 / KG ZA 15-391
Vonnis in kort geding van 17 juli 2015
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats]
eiser,
advocaat mr. C.P.J. Wijnakker te Amsterdam,
tegen
de naamloze vennootschap
ASR SCHADEVERZEKERING N.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te Utrecht,
gedaagde,
procesadvocaat mr. W.A.M. Rupert te Rotterdam,
behandelend advocaat mr. M.D. Spruit te Rotterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en ASR genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 26 juni 2015;
  • de producties van de zijde van [eiser] (41);
  • de producties van de zijde van ASR (13);
  • de mondelinge behandeling van 8 juli 2015;
  • de pleitnota van [eiser] ;
  • de pleitnota van ASR.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] was sinds 2005 werkzaam als stukadoor in dienst van [bedrijfsnaam] B.V. (hierna: [bedrijfsnaam] ). Op 1 februari 2007 is hem tijdens de uitvoering van werkzaamheden waarbij [bedrijfsnaam] als onderaannemer optrad een arbeidsongeval overkomen, waardoor hij zeven rugwervels heeft gebroken. ASR is de verzekeraar van de bij het werk betrokken hoofdaannemer.
2.2.
Het UWV heeft [eiser] aanvankelijk een WGA-uitkering en per 16 april 2010 een IVA-uitkering toegekend. Daarbij is door het UWV vastgesteld dat [eiser]
80-100% arbeidsongeschikt is en geen of slechts een kleine kans op herstel heeft.
2.3.
Op 29 april 2010 heeft ASR de aansprakelijkheid voor het ongeval erkend. Partijen proberen sindsdien te komen tot vaststelling van de schade die [eiser] als gevolg van het ongeval heeft geleden.
2.4.
ASR heeft aan [eiser] voorschotten van in totaal € 97.500,-- betaald en heeft voorts de kosten van een aangepaste stoel en een op maat gemaakt bed voor haar rekening genomen. ASR heeft ook een bedrag van € 27.249,47 aan buitengerechtelijke kosten betaald.
2.5.
Vanaf 8 mei 2012 heeft ASR de door de advocaat van [eiser] uitgebrachte declaraties voor de gemaakte buitengerechtelijke kosten niet meer voldaan.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert veroordeling van ASR bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, om aan hem te voldoen een bedrag van € 51.257,19, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 mei 2015 tot de dag der algehele voldoening, althans een door de voorzieningenrechter te bepalen bedrag, zulks ten titel van aanvullend voorschot op de door ASR te dezer zake aan [eiser] verschuldigde schadevergoeding op de schadepost buitengerechtelijke kosten ex artikel 6:96 lid 2 BW, met veroordeling van ASR in de kosten van deze procedure.
3.2.
ASR voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Spoedeisend belang

4.1.
[eiser] stelt dat hij als gevolg van het ongeval in financiële problemen verkeert en dringend behoefte heeft aan verdere bevoorschotting door ASR van de door hem geleden schade. Tussen partijen bestaat echter onder meer verschil van inzicht over het causaal verband tussen het ongeval en de door [eiser] ervaren klachten en beperkingen, waarvoor hij rechtsbijstand nodig heeft. ASR heeft de door zijn advocaat uitgebrachte declaraties vanaf 8 mei 2012 niet meer betaald en zijn advocaat heeft aangegeven dat zij het verlenen van rechtsbijstand pas weer kan hervatten als de declaraties zijn voldaan. De voorzieningenrechter is van oordeel dat [eiser] zijn spoedeisend belang bij zijn vordering hiermee voldoende aannemelijk heeft gemaakt. Het gaat hier om een spoedeisend belang van [eiser] en niet - zoals ASR heeft betoogd - alleen van zijn advocaat.
Inhoudelijk
4.2.
Met betrekking tot een voorziening in kort geding, bestaande in veroordeling tot betaling van een geldsom, is terughoudendheid op zijn plaats. De rechter zal daarbij niet alleen hebben te onderzoeken of het bestaan van een vordering van de eiser op de gedaagde voldoende aannemelijk is, maar ook of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist, terwijl de rechter in de afweging van de belangen van partijen mede zal hebben te betrekken de vraag naar - kort gezegd - het risico van onmogelijkheid van terugbetaling, welk risico kan bijdragen tot weigering van de voorziening.
4.3.
[eiser] stelt ter onderbouwing van zijn vordering dat ASR de aansprakelijkheid voor het ongeval heeft erkend en dat ASR op die grond tevens gehouden is om de redelijke kosten ter vaststelling van de schade en aansprakelijkheid en de redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte (artikel 6:96 lid 2 sub b en c BW) aan hem te voldoen. Deze buitengerechtelijke kosten worden niet (meer) gedekt door de afgegeven toevoeging.
4.4.
ASR stelt zich op het standpunt dat de gevorderde buitengerechtelijke kosten niet redelijk zijn. Zij stelt in de eerste plaats dat het gedeclareerde bedrag, zeker wanneer er meer inzicht bestaat ten aanzien van de omvang van de ongevalsgerelateerde schade, in enige verhouding tot het schadebedrag moet staan. Zoals het er nu naar uit ziet, overstijgen de kosten de daadwerkelijk geleden schade en heeft ASR een bedrag van minstens € 50.000,-- te veel aan voorschotten betaald. Met dat bedrag kunnen de door [eiser] gevorderde buitengerechtelijke kosten worden betaald, aldus ASR.
4.5.
Dit betoog is op zichzelf onvoldoende om te oordelen dat om die reden geen buitengerechtelijke kosten (meer) dienen te worden vergoed. Uitgangspunt is dat de buitengerechtelijke kosten die worden gemaakt om de aansprakelijkheid en de hoogte van het schadebedrag te bepalen, worden vergoed door de verzekeraar van de aansprakelijke partij. Of buitengerechtelijke kosten van rechtsbijstand voor vergoeding in aanmerking komen, wordt bepaald door het antwoord op de vraag of is voldaan aan de dubbele redelijkheidstoets als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW: vereist is dat, in de gegeven omstandigheden, het maken van de kosten redelijk is en de omvang van de verrichte werkzaamheden redelijkerwijs noodzakelijk is om vergoeding van de schade te verkrijgen. Het niet verder bevoorschotten van de buitengerechtelijke kosten, enkel omdat deze niet in verhouding staan tot de door de aansprakelijke partij veronderstelde omvang van de schade, zoals ASR voorstaat, zou er toe leiden dat de benadeelde ernstig wordt beperkt in zijn mogelijkheid de omvang van de schade met behulp van een professionele rechtsbijstandverlener te laten vaststellen en vervolgens een reële minnelijke regeling met de aansprakelijke partij te treffen. Op dit moment staat nog niet vast hoe groot de schade is die [eiser] als gevolg van het ongeval heeft geleden. Partijen zijn nog bezig om dit vast te stellen. Ter zitting is gebleken dat zij voornemens zijn hiertoe nog één of meerdere deskundigen in te schakelen. Op basis van de thans beschikbare gegevens, waaronder het besluit van het UWV d.d. 21 april 2010 om [eiser] per 16 april 2010 een IVA-uitkering te verstrekken met als reden dat hij 80-100% arbeidsongeschikt is en geen of slechts een kleine kans heeft op herstel, het rapport van de medisch deskundige prof. dr. F.C. Öner d.d. 29 januari 2015 en het rapport d.d. 12 februari 2015 van het door [eiser] ingeschakelde rekenbureau, kan niet worden vastgesteld dat [eiser] met betrekking tot de hoogte van de door hem geleden schade - volgens [eiser] is dit een bedrag van omstreeks € 670.000,00 - een reeds op voorhand onhoudbaar standpunt inneemt. Gelet hierop moet worden aangenomen dat [eiser] na 8 mei 2012 in redelijkheid buitengerechtelijke kosten heeft gemaakt.
4.6.
ASR maakt in de tweede plaats bezwaar tegen het uurtarief dat de advocaat van [eiser] hanteert. Dit uurtarief bedroeg in 2013, 2014 en 2015 respectievelijk € 255,--, € 270,-- en € 280,-- per uur (exclusief BTW, inclusief kantoorkosten). [eiser] heeft de redelijkheid van dit uurtarief uitvoerig onderbouwd. Hij heeft daartoe verwezen naar verschillende uitspraken waarin het door zijn advocaat gehanteerde uurtarief redelijk is geacht en naar het zogenaamde Recofa-tarief. [eiser] heeft hiermee voldoende aannemelijk gemaakt dat de door zijn advocaat gehanteerde tarieven redelijk zijn.
4.7.
ASR plaatst voorts kanttekeningen bij de noodzakelijkheid en redelijkheid van een aantal door de advocaat van [eiser] in rekening gebrachte verrichtingen. Voorbeelden hiervan zijn de veel en uitgebreide contacten tussen [eiser] en zijn advocaat, de tijd die is genoteerd voor overleg met de aansprakelijkheidsverzekeraar en de advocaat van de voormalige werkgever van [eiser] en de in rekening gebrachte kosten voor een klachtbrief aan ASR. ASR maakt ook bezwaar tegen de in rekening gebrachte kosten voor het inschakelen van een rekenbureau voor het opstellen van een schadeberekening.
4.8.
De voorzieningenrechter ziet in deze bezwaren aanleiding om de toewijzing van het door [eiser] gevorderde voorschot op de gemaakte buitengerechtelijke kosten te beperken tot een bedrag van € 40.000,--. De vordering van [eiser] wordt ter hoogte van dit bedrag voldoende aannemelijk geacht. Voor de beoordeling van de redelijkheid van de resterende buitengerechtelijke kosten is nader onderzoek nodig, waarvoor deze kort geding procedure zich niet leent. Gelet op de spoedeisendheid van het belang van [eiser] dat zijn advocaat het verlenen van rechtsbijstand op korte termijn hervat, ziet de voorzieningenrechter in het eventuele restitutierisico geen aanleiding om de vordering af te wijzen.
4.9.
ASR zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding € 94,19
- griffierecht 876,00
- salaris advocaat
816,00
Totaal € 1.786,19

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
veroordeelt ASR om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 40.000,00, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag vanaf 1 mei 2015 tot de dag van volledige betaling;
5.2.
veroordeelt ASR in de proceskosten, aan de zijde [eiser] tot op heden begroot op € 1.786,19;
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. K.G.F. van der Kraats en in het openbaar uitgesproken op 17 juli 2015. [1]

Voetnoten

1.type: MS/4185