In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 22 juni 2015 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de oplegging van een boete aan eiseres, een bedrijfseigenaar, door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De boete van € 144.000,- was opgelegd wegens overtredingen van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav) en de Arbeidstijdenwet. De rechtbank oordeelde dat de inspectie die leidde tot de boete onrechtmatig was, omdat de inspecteurs zonder toestemming van de bewoner, de heer [A], zijn woning waren binnengetreden. Dit was in strijd met artikel 1 van de Algemene wet op het binnentreden (Awbi) en artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), dat het recht op respect voor privéleven en woning waarborgt.
De rechtbank stelde vast dat de schending van artikel 8 van het EVRM niet meer hersteld kon worden, waardoor het bewijs dat tijdens de inspectie was verkregen, uitgesloten moest worden. De rechtbank benadrukte dat de bewijslast voor de overtreding bij de verweerder ligt en dat er geen andere effectieve procedure was om de rechtmatigheid van het bewijs te betwisten. Aangezien het bewijs dat was verkregen door de onrechtmatige inspectie niet kon worden gebruikt, bleef er onvoldoende bewijs over om de overtreding van de Wav vast te stellen.
Hierdoor werd het bestreden besluit vernietigd en het primaire besluit herroepen, wat betekende dat eiseres de boete niet hoefde te betalen. De rechtbank bepaalde ook dat de verweerder het griffierecht van € 328,- moest vergoeden en veroordeelde de verweerder in de proceskosten van eiseres, die op € 1.960,- werden begroot. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.