ECLI:NL:RBMNE:2015:5061

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
17 juni 2015
Publicatiedatum
7 juli 2015
Zaaknummer
3639000
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringsrecht en de 14-dagen termijn bij betalingsachterstand

In deze zaak, die werd behandeld door de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland, stond de vraag centraal of de dekking van een WAM-verzekering kon worden beëindigd wegens betalingsachterstand. De eiseres, een commanditaire vennootschap, had schadevergoeding betaald aan een derde partij na een verkeersongeval waarbij de gedaagde betrokken was. De eiseres vorderde het bedrag terug van de gedaagde, die volgens haar niet meer verzekerd was ten tijde van het ongeval omdat hij zijn premie niet had betaald. De gedaagde betwistte dit en stelde dat hij niet op de hoogte was gesteld van de betalingsachterstand en dat hij geen herinneringen had ontvangen.

De kantonrechter oordeelde dat de eiseres niet had voldaan aan de vereisten van artikel 7:934 BW, dat voorschrijft dat een schuldenaar na de vervaldag van de premie een aanmaning moet ontvangen met een termijn van 14 dagen om te betalen. De kantonrechter concludeerde dat de twee sommatiebrieven van de eiseres, die elk een termijn van 7 dagen gaven, niet voldeden aan deze wettelijke eis. Hierdoor kon de eiseres zich niet beroepen op het verval van dekking. De vordering van de eiseres werd afgewezen, en zij werd veroordeeld in de proceskosten van de gedaagde, die op € 600,00 werden begroot.

Dit vonnis benadrukt het belang van het naleven van de wettelijke aanmaningsprocedures in het verzekeringsrecht, en dat een verzekeraar niet zomaar kan stellen dat dekking is vervallen zonder de juiste procedure te volgen. De uitspraak is gedaan op 17 juni 2015 door mr. P. Krepel, kantonrechter.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 3639000 UC EXPL 14-19168 pvt/1299
Vonnis van 17 juni 2015
inzake
de commanditaire vennootschap
[eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats],
verder ook te noemen [eiseres],
eisende partij,
gemachtigde: AGC Gerechtsdeurwaarders en Incasso,
tegen:
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
verder ook te noemen [gedaagde],
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. B.M.E. Drykoningen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 21 januari 2015,
- het proces-verbaal van comparitie van 28 april 2015,
- de ter zitting ingediende producties van [eiseres].
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Het geschil en de beoordeling daarvan

2.1.
[gedaagde] is op 2 juli 2012 betrokken geweest bij een verkeersongeval (kop-staartbotsing) in Utrecht. [gedaagde] botste achterop een links afslaande auto bestuurd door mevrouw [A]. [gedaagde] had op dat moment een WAM-verzekering lopen bij [eiseres]. [eiseres] heeft aan [A] € 13.851,02 aan schadevergoeding betaald.
2.2.
[eiseres] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling van [gedaagde] om aan [eiseres] te voldoen € 12.499,99, te vermeerderen met de wettelijke rente, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten en in de nakosten. [eiseres] vordert het bedrag dat zij aan [A] als schadevergoeding heeft betaald van [gedaagde] terug. In verband met de hoogte van het griffierecht heeft zij haar vordering beperkt tot € 12.499,99. [eiseres] voert aan dat [gedaagde] ten tijde van het ongeval niet meer verzekerd bij haar was. Dit omdat hij vanaf 1 april 2012 de nota’s niet meer heeft voldaan, reden waarom [eiseres] dekking heeft mogen weigeren.
2.3.
[gedaagde] sluit niet uit dat hij op 2 juli 2015 een of meerdere termijnen niet had betaald maar hij wijst erop dat hij voorafgaand aan het ongeval geen betalingsherinnering heeft gekregen en niet in kennis is gesteld dat de dekking zou worden opgeschort.
2.4.
De kantonrechter overweegt als volgt. [eiseres] heeft twee sommatiebrieven in het geding gebracht, één van 16 mei 2012 en één van 15 juni 2012. In deze brieven is vermeld:
‘(…) Nu de betalingstermijn van deze nota(‘s) inmiddels is verstreken, verzoeken wij u ervoor te zorgen dat de betaling binnen 7 dagen na dagtekening op onze rekening staat.
Wij wijzen u erop dat het niet tijdig betalen van de premie tot gevolg kan hebben dat de dekking onder de betreffende polis(sen) wordt opgeschort dan wel wordt beëindigd. (…)’
2.5.
Met [gedaagde] is de kantonrechter van oordeel dat in voormelde brieven niet voldaan is aan de 14-dagen termijn zoals bepaald in artikel 7:934 BW. Dat artikel schrijft voor dat het niet nakomen van de verplichting tot betaling van de vervolgpremie eerst kan leiden tot beëindiging of schorsing van de verzekeringsovereenkomst of de dekking, nadat de schuldenaar na de vervaldag onder vermelding van het uitblijven van betaling vruchteloos is aangemaand tot betaling binnen een termijn van 14 dagen, aanvangende de dag na aanmaning. Nu [eiseres] zich (gelet op de omstandigheid dat [gedaagde] een particulier is) niet aan de dwingendrechtelijke bepaling van artikel 7:934 BW (juncto 7:943 lid 3 BW) heeft gehouden, kan zij zich niet met succes beroepen op het verval van dekking. Dit betekent dat haar vordering zal worden afgewezen.
2.6.
De vraag of de twee brieven met elk een termijn van 7 dagen tezamen aan het vereiste van de 14-dagen termijn in artikel 7:934 BW zouden kunnen voldoen, kan onbesproken blijven. Gelet op de ontvangsttheorie bepaald in artikel 3:37 BW heeft een tot een persoon gerichte verklaring (in dit geval de aanmaning van artikel 7:934 BW) pas haar werking als de verklaring die persoon heeft bereikt. De bewijslast ligt op degene die zich op de gevolgen van de mededeling beroept (in dit geval dus op [eiseres] die zich op schorsing of beëindiging van de dekking beroept). Nu [gedaagde] de ontvangst van beide brieven betwist en de brieven niet aangetekend zijn verstuurd, kan van ontvangst van de brieven niet zonder meer worden uitgegaan. Nu [eiseres] op dit punt geen concreet bewijs heeft aangeboden, terwijl dat wel op haar weg lag, zal de kantonrechter bovenstaande vraag dus onbesproken laten.
2.7.
De slotsom is dat de vordering van [eiseres] zal worden afgewezen. [eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van [gedaagde] worden veroordeeld, begroot op € 600,00 aan salaris gemachtigde.

3.De beslissing

De kantonrechter:
3.1.
wijst de vordering af;
3.2.
veroordeelt [eiseres] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [gedaagde], tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 600,00 aan salaris gemachtigde;
3.3.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. Krepel, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 17 juni 2015.