In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 23 juni 2015 uitspraak gedaan in een verzoek tot onderbewindstelling. Het verzoek was ingediend door de verzoeker, die vanwege zijn lichamelijke of geestelijke toestand niet in staat zou zijn om zijn vermogensrechtelijke belangen zelf behoorlijk waar te nemen. De procedure begon met een verzoekschrift dat op 3 februari 2015 ter griffie was ingekomen. Tijdens de mondelinge behandeling op 1 mei 2015 waren de verzoeker en zijn zwager, die tevens de beoogde bewindvoerder was, aanwezig.
De kantonrechter heeft tijdens de zitting geconstateerd dat er onduidelijkheid bestond over de noodzaak van het bewind. De verzoeker, die altijd blind is geweest, heeft aangegeven dat hij op basis van informatie van zijn zwager vasthoudt aan zijn verzoek. De zwager heeft echter ook verklaard dat hij bereid is om als gemachtigde van verzoeker op te treden voor financiële beslissingen, wat de noodzaak van een bewindvoering in twijfel trekt.
De kantonrechter heeft overwogen dat beschermingsbewind alleen is bedoeld voor mensen die niet in staat zijn om hun vermogensrechtelijke belangen te behartigen. Er was geen concrete noodzaak aangetoond voor het instellen van bewind, vooral gezien de bereidheid van de zwager om ondersteuning te bieden. De kantonrechter heeft daarom besloten het verzoek tot onderbewindstelling af te wijzen, omdat er geen bewijs was dat verzoeker zonder bewindvoerder niet in staat zou zijn om beslissingen te nemen.
De beslissing van de kantonrechter is openbaar uitgesproken en verzoeker heeft de mogelijkheid om binnen drie maanden hoger beroep aan te tekenen bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De beschikking is ondertekend door mr. G.L.M. Urbanus, kantonrechter.