ECLI:NL:RBMNE:2015:4846

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
3 juli 2015
Publicatiedatum
1 juli 2015
Zaaknummer
C-16-392684 - KL ZA 15-163
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing van conservatoir beslag na zekerheidsstelling voor deel van de vordering

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 3 juli 2015 uitspraak gedaan in een kort geding tussen eiser, een boekhouder, en gedaagde, een advocaat. Eiser vorderde de opheffing van conservatoir beslag dat door gedaagde was gelegd op zijn registergoederen. Dit beslag was gelegd naar aanleiding van een leningsovereenkomst van € 50.000, die gedaagde aan eiser en zijn schoonmoeder had verstrekt. Eiser had op 17 juni 2015 een bedrag van € 28.750,00 gestort op de derdengeldrekening van zijn advocaat ter zekerheid van de voldoening van de vordering van gedaagde, onder de voorwaarde dat er een uitspraak zou zijn die in kracht van gewijsde zou gaan.

De rechtbank oordeelde dat eiser voldoende zekerheid had gesteld en dat het belang van eiser bij opheffing van het beslag zwaarder woog dan het belang van gedaagde bij handhaving van het beslag. De rechtbank overwoog dat er summierlijk bleek dat de vordering van gedaagde ondeugdelijk was, omdat er geen hoofdelijke verbondenheid was overeengekomen tussen eiser en zijn schoonmoeder. De rechtbank wees de vorderingen van eiser toe, inclusief een verbod voor gedaagde om opnieuw beslag te leggen in de lopende bodemprocedure over de lening.

De rechtbank veroordeelde gedaagde tot het opheffen van de beslagen binnen twee dagen na betekening van het vonnis en legde een dwangsom op voor het geval hij hieraan geen gevolg gaf. Tevens werd gedaagde veroordeeld in de proceskosten van eiser. Dit vonnis is openbaar uitgesproken en is een belangrijke uitspraak in het kader van conservatoir beslag en de vereisten voor opheffing daarvan.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling Civiel recht
handelskamer
locatie Lelystad
zaaknummer / rolnummer: C/16/392684 / KL ZA 15-163
Vonnis in kort geding van 3 juli 2015
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. J.B. Maliepaard te Bleiswijk,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr.drs. A.J.F. Gonesh te ‘s-Gravenhage.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 28 mei 2015 met 8 producties
  • de brief d.d. 12 juni 2015 van [gedaagde] met 6 producties
  • de brief d.d. 16 juni 2015 van [eiser] met 1 productie
  • de faxberichten d.d. 18 juni 2015 van [eiser] met producties
  • de mondelinge behandeling
  • de pleitnota van [eiser].
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is een neef van [gedaagde]. [eiser] is boekhouder van beroep. [gedaagde] is advocaat. Partijen hebben in hun hoedanigheid van boekhouder en advocaat een samenwerkingsverband gehad.
2.2.
Op 16 juli 2013 is een overeenkomst van geldlening aangegaan tussen [gedaagde] als geldverstrekker enerzijds en mevrouw [A] ([A]) en [eiser] anderzijds. [A] is de (toekomstig) schoonmoeder van [eiser]. In de overeenkomst staat (voorts) het volgende vermeld:
“Partij 1 ([gedaagde], vzr) verstrekt de som van € 50.000,-- (…) aan Partij 2 ([A] en [eiser], vzr) ter leen, welke som door Partij 2 ter leen wordt geaccepteerd.
Welke overeenkomst is tot stand gekomen onder de navolgende voorwaarden:
a. Partij 2 verbindt zich om over vorenvermelde som aan Partij 1 te zullen betalen een rente van 6 procent, verschijnend op elke eerste dag van de maand, (…).
b. De wijze van aflossing van de lening vindt door Partijen in onderling overleg plaats en zal uiterlijk nog op nader te bepalen data alsmede onderling overleg door Partijen geschieden. Aflossing vindt in ieder geval plaats bij verkoop van de onroerende zaak gelegen aan [adres] te [woonplaats].
(…)”
2.3.
Bij brief van 17 april 2014 heeft [eiser] het samenwerkingsverband met [gedaagde] beëindigd.
2.4.
Op 28 april 2014 heeft [gedaagde] de totale leensom van € 50.000,00 van [eiser] opgeëist. [gedaagde] heeft vervolgens, na daartoe verlof verleend door de voorzieningenrechter te Rotterdam, op 9 oktober 2014 beslag gelegd voor een bedrag van € 65.000,00 op de registergoederen van [eiser] aan de [adres] te [woonplaats] en aan de [adres] te [woonplaats]. [gedaagde] heeft [eiser] dienaangaande op 20 oktober 2014 gedagvaard in een bodemprocedure.
2.5.
De woning aan de [straat] is vrij van hypotheek en staat te koop. Op dit moment wordt de woning op basis van de Leegstandwet verhuurd door [eiser]. Op de woning aan de [straat] rust een hypotheek ten behoeve van [B], de echtgenote van [gedaagde]. Deze woning wordt door [eiser] verhuurd. [B] heeft de door haar aan [eiser] verstrekte hypothecaire lening per 1 november 2014 opgezegd vanwege het niet voldoen aan de hypotheekvoorwaarden door [eiser] en zij heeft de totale nog openstaande leensom ineens opgeëist.
2.6.
[eiser] heeft op 17 juni 2015 een bedrag van € 28.750,00 gestort op de derdengeldrekening van zijn gemachtigde ter zekerheid van de voldoening van de vordering van [gedaagde] onder de voorwaarde dat er een uitspraak is gewezen die in kracht van gewijsde is gegaan.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- [gedaagde] te veroordelen binnen 1 dag na betekening van het in deze te wijzen vonnis, alle ten laste van [eiser] gelegde beslagen op te heffen zulks op verbeurte van een dwangsom van € 1.000,00 per dag voor iedere dag dat gedaagde hieraan geen gevolg geeft, met een maximum van € 75.000,00,
- [gedaagde] te verbieden om nieuwe beslagen te leggen op straffe van een dwangsom van € 1.000,00 per dag dat [gedaagde] hieraan geen gevolg geeft,
- [gedaagde] te veroordelen in de (na)kosten van de procedure.
3.2.
Ter onderbouwing van zijn vordering heeft [eiser] het navolgende gesteld.
Met de storting van € 28.750,00 op de derdengeldrekening van zijn gemachtigde heeft [eiser] voldoende zekerheid geboden voor de pretense vordering van [gedaagde]. Weliswaar heeft [gedaagde] verlof gekregen om beslag te leggen voor een bedrag van € 65.000,00, maar dat verlof is verleend naar aanleiding van door [gedaagde] onjuist verstrekte informatie. [gedaagde] heeft bijvoorbeeld geen melding gemaakt van het feit dat de lening is verstrekt aan [A] en dat geen hoofdelijkheid is overeengekomen en heeft nagelaten de schriftelijke overeenkomst aan de voorzieningenrechter te verstrekken. Naar de mening van [eiser] is de lening nog niet opeisbaar en zal de vordering tot terugbetaling worden afgewezen. Als de vordering al zou worden toegewezen, kunnen [eiser] en [A] op grond van artikel 6:6 lid 1 BW maximaal ieder slechts voor een gelijk deel van de schuld, zijnde € 25.000,00, worden aangesproken. [eiser] heeft daarnaast een duidelijk belang bij opheffing van de gelegde beslagen. Enerzijds heeft de echtgenote van [gedaagde] de aan hem verstrekte hypothecaire financiering ten behoeve van de woning aan de [straat] opzegd, waardoor [eiser] belang heeft bij oversluiting van zijn hypotheek naar een andere bank. De bank eist evenwel dat de beslagen eerst worden opgeheven voordat een lening wordt verstrekt. Anderzijds frusteert het gelegde beslag de verkoop van de woning aan de [straat], terwijl de afspraak was dat de lening zou worden afgelost nadat de woning zou zijn verkocht.
3.3.
[gedaagde] voert verweer en verzoekt om afwijzing van de vorderingen. Volgens [gedaagde] heeft [eiser] niet aannemelijk gemaakt dat de vordering van [gedaagde] op [eiser], waarvoor beslag is gelegd en een bodemprocedure aanhangig is, summierlijk ondeugdelijk is. Volgens [gedaagde] heeft er in de bodemprocedure een uitvoerige conclusiewisseling en comparitie van partijen plaatsgevonden en zal er waarschijnlijk een bewijsopdracht worden verstrekt. In de bodemprocedure heeft [eiser] zich op het standpunt gesteld dat hij borg zou staan voor [A] bij de desbetreffende lening. [gedaagde] stelt zich op het standpunt dat de lening destijds hoofdelijk is aangegaan. Een en ander zal dus uitkomen op uitleg van de overeenkomst waarvoor een kort geding zich niet leent, aldus [gedaagde]. Voor wat betreft de door [eiser] gestelde zekerheid is [gedaagde] van mening dat er van de zijde van [eiser] te veel voorwaarden worden gesteld aan het vrijgeven van het zeker gestelde bedrag.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het spoedeisend belang volgt uit de aard van de vordering. Dat er reeds een bodemprocedure aanhangig is, betekent niet dat [eiser] geen spoedeisend belang meer kan hebben bij zijn vordering. Daarbij komt dat beide partijen hebben verklaard dat de bodemprocedure mogelijk nog enige tijd in beslag zal nemen.
4.2.
De opheffing van een conservatoir beslag kan onder meer worden bevolen, indien op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen zijn verzuimd, summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag, of, zo het beslag is gelegd voor een geldvordering, indien voor deze vordering voldoende zekerheid is gesteld.
4.3.
Volgens art. 705 lid 2 Rv dient het beslag te worden opgeheven indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht blijkt. Dit brengt mee dat het in de eerste plaats op de weg ligt van degene die de opheffing vordert om met inachtneming van de beperkingen van de voorzieningenprocedure aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk of onnodig is (HR 14 juni 1996, NJ 1997/481). Er zal evenwel beslist moeten worden aan de hand van wat door beide partijen naar voren is gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd. Die beoordeling kan niet geschieden los van de in een zodanig geval vereiste afweging van de wederzijdse belangen, waarbij dient te worden beoordeeld of het belang van de beslaglegger bij handhaving van het beslag op grond van de door deze naar voren gebrachte omstandigheden zwaarder dient te wegen dan het belang van de beslagene bij opheffing van het beslag. De Hoge Raad heeft hier aan toegevoegd dat een conservatoir beslag naar zijn aard ertoe strekt om te waarborgen dat, zo een vooralsnog niet vaststaande vordering in de bodemprocedure wordt toegewezen, verhaal mogelijk zal zijn, terwijl de beslaglegger bij afwijzing van de vordering zal kunnen worden aangesproken voor de door het beslag ontstane schade.
4.4.
Gelet op hetgeen in de schriftelijke overeenkomst van geldlening is vastgelegd, is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter voorshands voldoende aannemelijk geworden dat tussen partijen geen hoofdelijke verbondenheid is overeengekomen ten aanzien van het door [eiser] en [A] van [gedaagde] geleende bedrag. Op grond van artikel 6:6 BW zijn de schuldenaren in dat geval ieder voor een gelijk deel verbonden zodat [eiser] niet kan worden veroordeeld tot betaling aan [gedaagde] van meer dan € 25.000,00, vermeerderd met de helft van eventueel nog verschenen rente. De jurisprudentie waar [gedaagde] in dit verband nog naar heeft verwezen, mist hier toepassing nu het onderhavige geval betrekking heeft op de relatie schuldeiser-schuldenaar en niet – zoals het geval in de zaak die heeft geleid tot HR 13 juli 2012, NJ 2012,47 – op de verhouding tussen schuldenaren onderling. Het is naar het oordeel van de voorzieningenrechter summierlijk gebleken dat de door [gedaagde] gepretendeerde vordering, voor zover deze vordering meer bedraagt dan de hiervoor reeds genoemde € 25.000,00 en de helft van de eventueel verschuldigde rente, ondeugdelijk is.
4.5.
[eiser] heeft € 28.750,00 overgemaakt op de derdengeldrekening van zijn gemachtigde ter opheffing van het beslag. Voor het beantwoorden van de vraag of de zekerheid kwalitatief voldoende is kan aansluiting worden gezocht bij de maatstaf neergelegd in artikel 6:51 lid 2 BW. De aangeboden zekerheid moet zodanig zijn, dat de vordering, vermeerderd met eventueel verschuldigde rente en kosten behoorlijk gedekt zijn en dat de schuldeiser daarop zonder moeite verhaal zal kunnen nemen. Gelet op hetgeen onder 4.4 is overwogen, is de voorzieningenrechter van oordeel dat de aangeboden zekerheid waarvan uitbetaling zal plaatsvinden in geval van een in kracht van gewijsde gegane toewijzende uitspraak kwalitatief voldoende is en [gedaagde] daarop zonder moeite verhaal zal kunnen nemen. De geboden zekerheidstelling biedt derhalve voldoende zekerheid in de zin van artikel 705 lid 2 Rv. De stelling van [gedaagde] dat hij in een ongunstiger situatie komt te verkeren, omdat een beslag reeds kan worden uitgewonnen zodra een toewijzende uitspraak uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, wordt verworpen. De voorzieningenrechter acht dat belang ondergeschikt aan het belang bij opheffing van een beslag.
4.6.
Voldoende aannemelijk geworden is voorts dat [eiser] een zwaarwegend belang heeft bij opheffing van de beslagen. [eiser] heeft in dat verband onbetwist gesteld dat de echtgenote van [gedaagde] de hypothecaire lening van de woning aan de [straat] heeft opgezegd en dat hij een hypothecaire lening bij een bank moet afsluiten om de opgeëiste lening aan de echtgenote van [gedaagde] te kunnen aflossen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde] daarover nog verklaard dat zijn echtgenote reeds opdracht heeft gegeven de woning executoriaal te verkopen. Het is tevens voldoende aannemelijk geworden dat de bank niet over wil gaan tot het verstrekken van een hypothecaire lening aan [eiser] voordat de beslagen zijn opgeheven. [eiser] heeft voorts onbetwist gesteld dat het beslag op de woning aan de [straat] de verkoop daarvan frustreert, terwijl is overeengekomen dat de lening zou worden afgelost nadat de woning zou zijn verkocht. De verkoop van de laatstgenoemde woning is daarmee ook in het belang van [gedaagde] met betrekking tot de aflossing van de lening.
4.7.
Uit het hiervoor in 4.6. overwogene volgt dat het door [gedaagde] gestelde belang bij het beslag - te weten dat de door hem verstrekte lening zo spoedig mogelijk wordt afgelost - juist door het beslag wordt gehinderd. Afgewogen tegen het belang van [eiser] (in onderling verband en samenhang bezien met hetgeen hiervoor onder 4.5 en 4.6 is overwogen), legt het belang van [gedaagde] bij handhaving van de beslagen dan ook onvoldoende gewicht in de schaal ten opzichte van het belang van [eiser] bij opheffing van de beslagen.
4.8.
De vordering tot opheffing van de beslagen door [gedaagde] zal derhalve worden toegewezen. De gevorderde dwangsom zal worden beperkt als volgt.
4.9.
[eiser] vordert tevens een verbod op het opnieuw leggen van beslag door [gedaagde]. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiser] zijn vordering in die zin gewijzigd dat het gevorderde verbod tot het opnieuw leggen van beslagen primair ten aanzien van de reeds lopende procedures geldt en subsidiair ten aanzien van de reeds lopende bodemprocedure over de terugbetaling van de lening van € 50.000,00.
4.10.
[gedaagde] heeft bezwaar gemaakt tegen de gewijzigde eis. Aangezien de wijziging van eis feitelijk een vermindering (beperking) van de oorspronkelijke eis betekent, wordt [gedaagde] niet in zijn verdediging geschaad en zal de wijziging van eis worden toegestaan.
4.11.
De vordering zal worden toegewezen voor zover het gaat om de reeds lopende bodemprocedure over de terugbetaling van de lening van € 50.000,00. Voor toewijzing van het meerdere acht de voorzieningenrechter in het kader van deze kort geding procedure geen plaats.
4.12.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding € 94,19
- griffierecht 285,00
- salaris advocaat
816,00
Totaal € 1.195,19
De nakosten zullen op de in het dictum weergegeven wijze worden begroot.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde] tot het opheffen van het ten laste van [eiser] op de registergoederen staande en gelegen aan de [adres] te [woonplaats] en de [adres] te [woonplaats] gelegde beslagen binnen twee dagen na betekening van het vonnis,
5.2.
verbiedt [gedaagde] tot het opnieuw leggen van beslagen ten aanzien van de op 13 juli 2013 tussen partijen aangegane lening ter hoogte van € 50.000,00, waarover een bodemprocedure aanhangig is,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van een dwangsom van € 500,00 voor iedere dag dat hij niet aan de in 5.1 en/of 5.2 uitgesproken veroordelingen voldoet, tot een maximum van € 50.000,00,
5.4.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 1.195,19,
5.5.
veroordeelt [gedaagde], onder de voorwaarde dat hij niet binnen 7 dagen na aanschrijving door [eiser] volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen met een bedrag van
€ 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van het vonnis, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden,
5.6.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.M. van Jaarsveld en in het openbaar uitgesproken op 3 juli 2015.