In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 3 juli 2015 uitspraak gedaan in een kort geding tussen eiser, een boekhouder, en gedaagde, een advocaat. Eiser vorderde de opheffing van conservatoir beslag dat door gedaagde was gelegd op zijn registergoederen. Dit beslag was gelegd naar aanleiding van een leningsovereenkomst van € 50.000, die gedaagde aan eiser en zijn schoonmoeder had verstrekt. Eiser had op 17 juni 2015 een bedrag van € 28.750,00 gestort op de derdengeldrekening van zijn advocaat ter zekerheid van de voldoening van de vordering van gedaagde, onder de voorwaarde dat er een uitspraak zou zijn die in kracht van gewijsde zou gaan.
De rechtbank oordeelde dat eiser voldoende zekerheid had gesteld en dat het belang van eiser bij opheffing van het beslag zwaarder woog dan het belang van gedaagde bij handhaving van het beslag. De rechtbank overwoog dat er summierlijk bleek dat de vordering van gedaagde ondeugdelijk was, omdat er geen hoofdelijke verbondenheid was overeengekomen tussen eiser en zijn schoonmoeder. De rechtbank wees de vorderingen van eiser toe, inclusief een verbod voor gedaagde om opnieuw beslag te leggen in de lopende bodemprocedure over de lening.
De rechtbank veroordeelde gedaagde tot het opheffen van de beslagen binnen twee dagen na betekening van het vonnis en legde een dwangsom op voor het geval hij hieraan geen gevolg gaf. Tevens werd gedaagde veroordeeld in de proceskosten van eiser. Dit vonnis is openbaar uitgesproken en is een belangrijke uitspraak in het kader van conservatoir beslag en de vereisten voor opheffing daarvan.