ECLI:NL:RBMNE:2015:4692

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
3 juni 2015
Publicatiedatum
26 juni 2015
Zaaknummer
C-16-390318 - KG ZA 15-257
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M. van Delft-Baas
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap na echtscheiding

In deze zaak, die voor de Rechtbank Midden-Nederland is behandeld, betreft het een kort geding tussen een man en een vrouw die gescheiden zijn. De rechtbank heeft eerder de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap uitgesproken. De man vordert nakoming van een uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking door de vrouw. De procedure is gestart met een dagvaarding op 23 april 2015, gevolgd door een mondelinge behandeling op 13 mei 2015. De rechtbank heeft op 3 juni 2015 vonnis gewezen. De man en vrouw zijn in algehele gemeenschap van goederen gehuwd geweest en de echtscheiding is uitgesproken op 19 september 2012. De rechtbank heeft in eerdere beschikkingen beslissingen genomen over partneralimentatie en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. De man heeft vorderingen ingediend met betrekking tot de levering van de echtelijke woning, de aflossing van hypothecaire leningen, en de verdeling van de waarde van stamrechtaanspraken. De vrouw heeft verweer gevoerd en stelt dat zij de woning zelf wil overnemen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vrouw medewerking moet verlenen aan de notariële levering van de woning en heeft de vorderingen van de man grotendeels toegewezen, met uitzondering van de vordering tot vaststelling van de waarde van de stamrechtaanspraken, die niet kon worden toegewezen vanwege de betwisting door de vrouw.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/390318 / KG ZA 15-257
Vonnis in kort geding van 3 juni 2015
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. S.L. Raphaël te Almere,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. E.L.M. Louwen te Utrecht.
Partijen zullen hierna [eiser], dan wel de man, en [gedaagde], dan wel de vrouw, genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met 10 producties van 23 april 2015,
  • de brieven van 8 en 11 mei 2015, met daarbij in totaal 13 producties van [gedaagde],
  • de mondelinge behandeling, gehouden op 13 mei 2015.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] en [gedaagde] zijn in algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd geweest.
2.2.
Bij beschikking van deze rechtbank van 19 september 2012 is de echtscheiding uitgesproken. De rechtbank heeft bij die beschikking de beslissingen omtrent de partneralimentatie en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap aangehouden.
2.3.
De echtscheidingsbeschikking is op 23 januari 2013 ingeschreven in de daartoe bestemde registers.
2.4.
Bij beschikking van 22 mei 2013 heeft de rechtbank beslist dat [eiser] maandelijks een bedrag van € 3.930,00 aan partneralimentatie dient te voldoen aan [gedaagde].
2.5.
Bij beschikking van 8 januari 2014 heeft de rechtbank met betrekking tot de verdeling het volgende overwogen:

3.7. (…) Zoals de rechtbank hiervoor reeds heeft overwogen, zijn partijen het er op zichzelf over eens dat de woning kan worden toegedeeld aan de vrouw. De rechtbank zal bepalen dat ieder van partijen een NVM makelaar dient aan te wijzen en dat partijen de makelaars dienen te verzoeken binnenéén maandna de datum van deze beschikking gezamenlijk de onderhandse verkoopwaarde van de woning, vrij van huur en gebruik, vast te stellen. Vervolgens zal aan de vrouw een termijn vanvier maandenworden gegund om te onderzoeken of zij de toedeling van de woning aan haar tegen de door de makelaars vastgestelde waarde kan financieren. Indien de vrouw deze toedeling kan financieren, zal de woning tegen de door de makelaars vastgestelde waarde aan haar worden toegedeeld en dient zij de op de woning rustende hypothecaire leningen af te lossen dan wel op haar naam voort te zetten. Ervan uitgaande dat de woning een overwaarde heeft, dient de vrouw de helft van de overwaarde (marktwaarde -/- kosten verbonden aan de taxatie en overdracht -/- € 572.268,--) aan de man te vergoeden. Partijen dienen de rechtbank ter zake nader te informeren.
En:

3.40. Wellicht ten overvloede overweegt de rechtbank dat voor wat betreft de latente belastingclaim bij alle polissen moet worden uitgegaan van de belastingclaim per 1 januari 2014. Partijen gaan bij de verdeling van de (afkoopwaarde van de) polissen immers uit van de fictie dat zij deze polissen op 1 januari 2014 zouden afkopen. Het is dan redelijk om eveneens uit te gaan van de (fictieve) belastingdruk die op dat tijdstip zou gelden voor (de afkoop van) iedere afzonderlijke polis. Gezien het voorgaande kan de stelling van de vrouw, dat rekening moet worden gehouden met een latente belastingclaim van 42% dan wel 30%, in zijn algemeenheid niet als juist worden aanvaard. Deze stelling wordt daarom gepasseerd.
En:

3.46. Nu de vrouw geen verweer heeft gevoerd tegen de door de man genoemde waarde van de auto’s per 5 december 2009, zal de rechtbank (…) de Citroën C4 toedelen aan de vrouw tegen een waarde van € 15.460,00. (…)
2.6.
Bij beschikking van 11 februari 2015 heeft de rechtbank het volgende overwogen:

2.7 De rechtbank overweegt dat aan de hand van de door partijen verstrekte informatie de hierna te noemen rekeningen met bijbehorende saldi als volgt in de in de verdeling dienen te worden betrokken (waarbij creditsaldi dienen te worden verdeeld en partijen voor debetsaldi ieder voor de helft draagplichtig zijn):
Aan de man worden toegedeeld de op zijn naam gestelde rekeningen:
Rekening: Saldo per 23 januari 2013:
(…) (…)
Aan de vrouw worden toegedeeld de op haar naam gestelde rekeningen:
Rekening: Saldo per 23 januari 2013:
(…) (…)
Rabobank [rekeningnummer] € 20,30
(…) (…)
En:

2.15 In de tussenbeschikking (…) is ten aanzien van de aandelen in de B.V. overwogen dat deze aan de man dienen te worden toegedeeld en dat per datum van die beschikking de aandelen dienen te worden gewaardeerd door een deskundige en daarbij in ieder geval moet worden betrokken: de aandelen [aandelen], het stamrecht en de latente belastingclaim op dat stamrecht. Partijen hebben daartoe gezamenlijk opdracht gegeven aan Aprecio-Advies B.V. (…)
(…)
2.17
De rechtbank is echter met de vrouw van oordeel dat de waardering door deze partijdeskundige onvolledig is geweest. Immers, de deskundige heeft ten onrechte geen rekening gehouden met de waarde van het aan de man toekomende stamrecht. (…)
2.18
Mede ter vermijding van onredelijke vertraging van deze procedure, zal de rechtbank de zaak niet nogmaals aanhouden voor de waardering van dit stamrecht. Partijen hebben gezamenlijk opdracht gegeven aan deze deskundige, zodat het primair aan partijen was om tijdig een volledig rapport inclusief de waarde van de stamrechtaanspraken in het geding te brengen. Wel zal de rechtbank bepalen dat de tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behorende stamrechtaanspraken van de man aan de man worden toebedeeld en dat de vrouw jegens de man aanspraak heeft op de helft van de waarde van die aanspraken per dezelfde peildatum 8 januari 2014, rekening houdend met de (latente) belastingclaim hierover. Partijen dienen deze waarde alsnog gezamenlijk te laten bepalen door de door hen reeds gezamenlijk benaderde deskundige, dan wel een andere door hen gezamenlijk aan te wijzen deskundige.
En:

2.25 De rechtbank overweegt dat de woning in de verdeling dient te worden betrokken voor € 750.000,--. De woning is thans gefinancierd met twee hypothecaire geldleningen bij Van Lanschot van in totaal € 272.268,-- en een lening van de man bij zijn B.V. van € 300.000,-- (productie 29 van de vrouw), in totaal dus € 572.268,--. Zoals is overwogen in de tussenbeschikking van 8 januari 2014 (rov. 3.7) is uitgangspunt voor toedeling van de woning aan de vrouw dat zij alle op de woning rustende leningen aflost, dan wel op haar naam voortzet en de helft van de overwaarde (zijnde de marktwaarde minus het totaal van de leningen € 572.268,-- en de kosten van taxatie en overdracht) aan de man uitkeert. Anders dan de vrouw kennelijk tot uitgangspunt neemt, kan in het kader van de door de vrouw gewenste toedeling van de woning aan haar, niet van de man worden gevergd dat hij de op zijn naam staande lening van € 300.000,-- bij zijn B.V. – waarvan de aandelen aan de man zullen worden toegedeeld (zie de beschikking van 8 januari 2014, rov. 3.52) – voor onbepaalde tijd handhaaft, dan wel dat deze op naam van de vrouw wordt voortgezet. Immers, indien de woning niet aldus wordt toegedeeld aan de vrouw, maar wordt verdeeld door verkoop daarvan aan een derde kan de verkregen verkoopopbrengst mede worden aangewend voor de aflossing van deze lening van de man van zijn B.V. (en uitkering van de overwaarde aan partijen). De man hoeft geen genoegen te nemen met dit nadeel dat voor hem verbonden is aan deze door de vrouw voorgestane wijze van verdeling van de woning (en de daaraan verbonden schulden) ten opzichte van de situatie waarbij de woning wordt verdeeld door verkoop aan een derde. In het kader van de door de vrouw gewenste toedeling van de woning mag van haar worden verwacht dat zij het volledige door haar benodigde bedrag buiten de man en zijn B.V. om financiert.
2.26
Ervan uitgaande dat de woning aan de vrouw wordt toegedeeld, geldt het volgende. De woning heeft een waarde van € 750.000,--. De op deze woning rustende schulden bedragen € 572.268,--. Zoals hiervoor overwogen dient de vrouw in die situatie de helft van de overwaarde van de woning aan de man te vergoeden (waarbij als overwaarde geldt de waarde van € 750.000,-- minus de kosten van taxatie en overdracht en de hypothecaire schuld van € 572.268,--). Dit komt neer op een vordering wegens onderbedeling van de man op de vrouw van circa € 88.866,-- (de helft van € 177.732,--).
2.7.
De rechtbank heeft in deze beschikking van 11 februari 2015 de verdeling gelast conform de hiervoor geciteerde overwegingen, en zij heeft die verdeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2.8.
[gedaagde] woont in de voormalige echtelijke woning, staande en gelegen aan de [adres] te [woonplaats]. [eiser] huurt een andere woning.
2.9.
[eiser] is eind 2013 werkloos geraakt. Bij beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 18 maart 2015 heeft de rechtbank beslist dat het maandelijks door [eiser] aan [gedaagde] te betalen bedrag aan partneralimentatie met ingang van 1 september 2014 is verminderd tot nihil. De rechtbank overwoog daartoe het volgende:

5.19. De man heeft de vastgestelde bijdrage volledig betaald tot en met de maand augustus 2014. De rechtbank acht het, gelet op het inkomen van de man na die datum en zijn terugval naar een WW-uitkering kort nadien, redelijk om de partnerbijdrage met ingang van 1 september 2014 op nihil te bepalen.
2.10.
Op 8 mei 2015 is [gedaagde] in beroep gekomen van de beschikkingen van de rechtbank van 8 januari 2014 en 11 februari 2015. Zij heeft onder andere een grief gericht tegen de overweging van de rechtbank dat niet van [eiser] kan worden gevergd dat hij de op zijn naam staande lening van € 300.000,00 bij zijn B.V., waarvan de aandelen aan hem zijn toegedeeld, voor onbepaalde tijd handhaaft, dan wel dat die op naam van [gedaagde] wordt voortgezet. In de toelichting op deze grief heeft [gedaagde] het volgende gesteld:

De vrouw blijft van mening dat het in het belang van het gezin van partijen is dat de woning in familiebezit blijft. De vrouw hoopt dat de zoon van partijen over een aantal jaren de woning van haar kan overnemen. Door voortzetting van de lening onder dezelfde voorwaarden bij de bv van de man, maar alleen op haar naam, kan de vrouw de overname van de woning financieren. Op het moment van afgifte van de beschikking door de rechtbank was het voor de vrouw nog mogelijk de woning volledig extern te financieren. Maar toen konden partijen geen overeenstemming bereiken over de afrekening. Kort daarna is de partneralimentatie van de vrouw voorlopig op nihil gesteld (Bijlage 8).
De man heeft op dit moment onvoldoende draagkracht. Zijn arbeidsovereenkomst is in 2013 door zijn werkgever beëindigd en hij heeft nog geen nieuwe baan kunnen vinden. In deze tussenfase wordt van de vrouw verwacht dat zij de lening bij de bv van de man herfinanciert. Dat acht de vrouw niet redelijk. Van de man mag verwacht worden dat hij de vrouw in deze situatie zoveel mogelijk tegemoet komt. Dat kan door als dga van de bv de financiering na overdracht op naam van de vrouw voort te zetten. (…)
2.11.
[gedaagde] heeft ook een grief gericht tegen overweging 3.40 van de beschikking van 8 januari 2014, dat voor de latente belastingclaim bij alle polissen moet worden uitgegaan van de belastingclaim per 1 januari 2014. In de toelichting op deze grief heeft [gedaagde] het volgende gesteld:

6. De rechtbank heeft partijen gelast gezamenlijk opdracht te verlenen aan de partijdeskundige Aprecio-Advies BV, dan wel een door partijen in gezamenlijk overleg te bepalen andere deskundige, om de waarde van de stamrechtaanspraken van de man jegens zijn BV per 8 januari 2014 vast te stellen. Partijen hebben in eerste aanleg getracht zelf tot overeenstemming te komen over de latentie. Dat is het niet gelukt. Vervolgens heeft de man, anders dan de opdracht van de rechtbank, eenzijdig Aprecio-Advies BV benaderd en deze deskundige gevraagd om over dit onderwerp te adviseren (Bijlage 3). De man heeft eenzijdig zijn gegevens aan Aprecio-Advies BV verstrekt en zijn uitgangspunten verwoord. In het rapport van Aprecio-Advies BV wordt, conform de opdracht van de rechtbank, uitgegaan van een afrekening tegen nominaal tarief. Er wordt gerekend alsof de man op 8 januari 2014 de stamrechtaanspraken zou hebben laten uitkeren.
7. De man stelt zich op het standpunt dat dient te worden uitgegaan van een latentie van 52%, omdat hij tegen dat tarief zou moeten afrekenen. De deskundige van Aprecio-Advies BV komt tot de conclusie dat in 2014 gebruik kon worden gemaakt van de eenmalige kortingsregeling, voor zover in 2014 zou worden uitgekeerd. Als partijen uitgaan van een fictie, zoals de rechtbank heeft aangegeven dat zij alle voorzieningen op 8 januari 2014 zouden laten uitkeren, dient de op dat moment meest gunstige regeling te worden toegepast. Die regeling hield in dat bij uitkering vóór 15 november 2014 slechts 80% van de uitkering zou worden belast. 20% kon belastingvrij worden uitgekeerd.
8. Om te kunnen berekenen welk bedrag aan belasting over die 80% zou worden geheven, dient rekening te worden gehouden met de overige box 1 inkomsten van de man in dat jaar. De man heeft zelf aan de deskundige doorgegeven dat dit bedrag € 5.238,00 was. Aprecio-Advies BV heeft op verzoek van de man een gemiddelde over de jaren 2013, 2014 en 2015 genomen. Dat is niet reëel. In een fictie dat wordt uitgekeerd op 8 januari 2014, dient het brutosalaris van de man uit 2014 te worden toegepast.
9. Als op basis van die gegevens wordt gerekend, komt de vrouw voor de nominale tarieven op de volgende berekening:
Bruto Netto Belasting
Inkomen € 5.238,00 € 5.238,00 0,0%
Belaste stamrechtuitkering 80% € 94.434,00 € 51.121,00 45,9%
Onbelaste stamrechtuitkering € 23.609,00 € 23.609,00 -
Totale stamrechtuitkering € 118.043,00 € 74.731,00 36,7%
10. De vrouw komt dan ook tot de conclusie dat tussen de nominale berekening en de contante berekening weinig verschil zit, in ieder geval voor wat betreft de stamrechtvergoeding. De vrouw verzoekt het hof dan ook de netto waarde van de stamrechtvergoeding vast te stellen op € 74.731,00.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert dat de voorzieningenrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
zal oordelen dat de echtelijke woning uiterlijk binnen een maand na dit vonnis bij notariële akte aan [gedaagde] wordt geleverd, onder de voorwaarde dat [eiser] uiterlijk op het moment van de levering wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de hypothecaire geldleningen bij Van Lanschot en de geldlening van Innova B.V. wordt afgelost, zulks onder verbeurte van een dwangsom voor iedere dag vanaf het vonnis dat [gedaagde] hiermee in gebreke blijft,
zal oordelen dat voor het geval levering van de woning aan [gedaagde] onder de onder a. genoemde voorwaarden niet uiterlijk binnen een maand na dit vonnis plaatsvindt, [eiser] ingevolge artikel 3:174 BW wordt gemachtigd tot het te gelde maken van de woning en te bepalen dat het vonnis dezelfde kracht heeft als een in wettige vorm opgemaakte koop- en leveringsakte, althans in de plaats treedt van (een deel van) de koop- en leveringsakte, enkel voor zover het de medewerking van [gedaagde] aan de verkoop en levering van de woning betreft conform artikel 3:300 BW en te bepalen dat de verkoopopbrengst minus € 572.268,00 aan (hypothecaire) geldleningen (waarop de uitkeringen van de kapitaalverzekeringen in mindering dienen te worden gebracht) en minus de verkoopkosten tussen partijen bij helfte dient te worden verdeeld, althans dat partijen een eventuele schuld voor hun rekening dienen te nemen, ieder voor de helft,
en daarbij zal bepalen
primairdat [gedaagde] de woning alsdan binnen een maand na dit vonnis dient te ontruimen en aan [eiser] een sleutel alsmede de code van het inbraakalarm dient te verstrekken, bij gebreke waarvan [eiser] vordert dat de woning door een door hem aan te wijzen deurwaarder mag worden ontruimd en dat hij de sloten van de woning mag vervangen op kosten van [gedaagde],
subsidiairdat [gedaagde] binnen een maand na dit vonnis aan [eiser] een sleutel alsmede de code van het inbraakalarm verstrekt en haar medewerking verleent aan al hetgeen noodzakelijk is ten behoeve van de verkoop van de woning, waaronder het laten maken van foto’s, het toelaten van geïnteresseerden ter bezichtiging en te zorgen dat de woning representatief is, onder verbeurte van een dwangsom van € 500,00 per keer dat [gedaagde] haar medewerking niet verleent, en te bepalen dat [gedaagde] de woning dient te ontruimen uiterlijk vijf werkdagen voorafgaand aan de levering van de woning aan een derde, bij gebreke waarvan de woning door een door [eiser] aan te wijzen deurwaarder wordt ontruimd en dat de sloten van de woning worden vervangen op kosten van [gedaagde],
zal oordelen dat [gedaagde] uiterlijk op de datum van de mondelinge behandeling in dit kort geding een bankafschrift van de rekening bij Rabobank met nummer [rekeningnummer] in het geding brengt, waaruit het saldo op 23 januari 2013 blijkt, bij gebreke waarvan het gehele saldo aan [eiser] toevalt, tenzij het een debetsaldo betreft, in welk geval het debetsaldo aan [gedaagde] toevalt, te verrekenen op het moment van levering van de woning,
zal oordelen dat [gedaagde] een bedrag van € 148,50 in verband met een naheffingsaanslag parkeerbelasting en een beschikking in verband met een verkeersovertreding aan [eiser] dient te vergoeden, te verrekenen op het moment van levering van de woning,
voor recht zal verklaren dat de nettowaarde van de stamrechtaanspraken per 8 januari 2014 € 56.661,00 bedraagt en dat [gedaagde] jegens [eiser] recht heeft op € 28.330,50,
zal oordelen dat de betaling van € 8.413,43 in het kader van de overbedelingsvordering verrekend mag worden, althans dat [gedaagde] de lening uiterlijk op het moment van levering van de woning terug dient te betalen,
zal oordelen dat [gedaagde] wordt veroordeeld in de daadwerkelijke proceskosten, nader op te maken bij staat.
3.2.
Ter onderbouwing van zijn vordering onder a. en b. stelt [eiser] dat hij, wat de woning betreft, belang heeft bij de verdeling, zoals die door de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van 11 februari 2015 is gelast. [eiser] heeft sinds hij de woning in december 2009 heeft verlaten geen gebruiksgenot meer, maar betaalt wel nog mee aan de lasten ervan, ook nu hij werkloos is, terwijl hij daarnaast ook nog de lasten van zijn huidige huurwoning dient te dragen. Volgens [eiser] heeft zijn gezondheid te lijden onder de huidige situatie. Daarbij komt dat [gedaagde] volgens hem voldoende tijd heeft gehad voor het verkrijgen van financiering, en dat zij bij het verkrijgen daarvan ook had kunnen – en moeten – anticiperen op het op enig moment wegvallen van de partneralimentatie, aangezien zij er al op 25 november 2013 mee bekend was geworden dat [eiser] werkloos was geraakt. Dat is immers besproken tijdens een op die dag gehouden mondelinge behandeling in de verdelingsprocedure, aldus [eiser].
3.3.
Ter onderbouwing van zijn vordering onder c. stelt [eiser] dat de rechtbank in de beschikking van 11 februari 2015 de bedoelde bankrekening bij Rabobank aan [gedaagde] heeft toegedeeld, met de vermelding dat het daarop staande saldo op 23 januari 2013 € 20,30 bedroeg. Volgens [eiser] is dat niet juist, omdat op het transactieoverzicht waarop die informatie is gebaseerd, een betaling van € 20,30 is vermeld, en het saldo na die betaling onleesbaar is gemaakt.
3.4.
Ter onderbouwing van de vordering onder d. stelt [eiser] dat de Citroën C4 bij beschikking van 8 januari 2014 aan [gedaagde] is toegedeeld en dat zij deze auto sindsdien in gebruik heeft gehad. De auto is echter pas recent op haar naam gezet. Daardoor is aan [eiser] een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd ten bedrage van € 59,50 en heeft hij een beschikking in verband met een verkeersovertreding ontvangen ten bedrage van € 89,00. Hij heeft deze bedragen betaald, maar [gedaagde] dient deze aan hem te vergoeden.
3.5.
Ter onderbouwing van de vordering onder e. stelt [eiser] dat hij, uitvoering gevende aan hetgeen de rechtbank heeft overwogen in de beschikking van 11 februari 2015 onder 2.18., [gedaagde] heeft verzocht akkoord te gaan met een belastinglatentie van 52%, dan wel gezamenlijk een deskundige te benoemen om een percentage vast te stellen. Bij gebreke van een reactie van [gedaagde] heeft [eiser] zichzelf tot Aprecio Advies gewend. Aprecio Advies heeft voor de berekening van de waarde van het stamrecht vervolgens drie opties gegeven, waarbij steeds rekening is gehouden met een ander percentage belastinglatentie, en al dan niet met een in 2014 geldende kortingsregeling. Volgens [eiser] moet worden uitgegaan van een belastinglatentie van 52%, en moet geen rekening worden gehouden met die kortingsregeling, omdat daar nou eenmaal geen gebruik van is gemaakt. In dat geval bedraagt de netto-waarde van de stamrechtaanspraken per 8 januari 2014 € 56.661,00, en heeft [gedaagde] dus jegens hem recht op een bedrag van € 28.330,50.
3.6.
Ter onderbouwing van het gevorderde onder f. stelt [eiser] dat hij op 18 december 2014 een bedrag van € 8.413,43 aan [gedaagde] heeft geleend, welk bedrag door [gedaagde] aan hem moet worden terugbetaald, althans het moet worden verrekend in het kader van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap.
3.7.
Ter onderbouwing van het gevorderde onder g. stelt [eiser] dat [gedaagde] de rechtbank zelf heeft verzocht om de woning aan haar toe te delen, maar dat zij, nu de rechtbank in haar beschikking van 11 februari 2015 aldus heeft geoordeeld, ten onrechte de beschikking op dit punt niet nakomt. Daardoor wordt [eiser], die er toch op heeft mogen vertrouwen dat [gedaagde] die beschikking zou nakomen, nu gedwongen dit kort geding aanhangig te maken.
3.8.
[gedaagde] voert verweer.
3.9.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Met betrekking tot het onder a. en b. gevorderde overweegt de voorzieningenrechter dat [gedaagde] ter zitting heeft verklaard dat zij nog immer de intentie heeft om de woning zelf over te nemen. Zij heeft toegelicht dat zij inmiddels een nieuwe financiering heeft aangevraagd bij Van Lanschot, die in de nieuwe berekening geen rekening houdt met inkomsten uit partneralimentatie. [gedaagde] verwacht dat binnen enkele weken op die aanvraag zal worden beslist en meent dat het kort geding, in ieder geval wat het onder a. en b. gevorderde betreft, daarom voorbarig aanhangig is gemaakt. Verder heeft [gedaagde] verklaard dat haar familie zich bereid heeft verklaard om haar in het minst gunstige geval zelf de voor de overname benodigde financiering te verstrekken.
4.2.
Wat er verder van de over en weer door partijen geuite standpunten op dit punt ook zij, de voorzieningenrechter acht het op grond van de hiervoor genoemde verklaringen van [gedaagde] voldoende aannemelijk dat zij bereid en in staat is om uitvoering te geven aan het onderdeel van de uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van 11 februari 2015 met betrekking tot de woning; is het niet door middel van een financiering bij Van Lanschot, dan wel met behulp van haar familie. De voorzieningenrechter ziet daarom voldoende aanleiding om het onder a. en b. gevorderde toe te wijzen op de in het dictum vermelde wijze. Aangezien voor de levering van de woning eveneens de medewerking van een derde (de notaris) nodig is, kan [gedaagde] echter alleen worden veroordeeld tot het verlenen van haar medewerking aan de levering. Voor het geval zij onvoldoende medewerking zou verlenen, zal de voorzieningenrechter de onder b. gevorderde machtiging ook toewijzen. De dwangsom zal worden beperkt tot een eenmalig te verbeuren bedrag dat de voorzieningenrechter alle omstandigheden meewegend redelijk acht, mede gelet op de omstandigheid dat dit vonnis, bij het uitblijven van de noodzakelijke medewerking door [gedaagde], in de plaats van die medewerking zal treden en hij dan zelf verkoop en levering aan een derde zal kunnen bewerkstelligen. Voor de gevorderde bepaling (primair ontruiming, subsidiair medewerking) ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding, omdat [gedaagde] ter zitting expliciet heeft toegezegd dat zij haar volledige medewerking zal verlenen aan de spoedige verkoop en levering van de woning aan een derde, ingeval zij deze toch niet zelf zou kunnen overnemen.
4.3.
Met betrekking tot het onder c. gevorderde overweegt de voorzieningenrechter dat [eiser] overlegging van het gewenste bankafschrift heeft gevorderd, uiterlijk op de dag van de mondelinge behandeling van dit kort geding. Die dag is inmiddels verstreken zonder dat [gedaagde] het gewenste bankafschrift heeft overgelegd. Zij heeft immers een afschrift van een andere datum in het geding gebracht. Nu [gedaagde] geen verweer heeft gevoerd tegen dit deel van de vordering, en zich bereid heeft verklaard om alsnog tot overlegging van het gewenste bankafschrift over te gaan, zal de voorzieningenrechter de vordering onder c. toewijzen, en wel op de in het dictum vermelde wijze.
4.4.
[gedaagde] heeft zich ter zitting bereid getoond de onder d. gevorderde naheffingsaanslag te betalen. Om die reden zal ook dit deel van de vordering worden toegewezen.
4.5.
Met betrekking tot het onder e. gevorderde overweegt de voorzieningenrechter dat de [gedaagde] de waarde van de stamrechtaanspraken gemotiveerd heeft betwist, zodat deze waarde niet vaststaat. Aangezien deze procedure in kort geding zich niet leent voor bewijsvoering, kan de gevorderde verklaring voor recht alleen al daarom niet worden toegewezen. In reactie op het verweer van [gedaagde] (dat erop neerkomt dat zij recht heeft op de helft van € 74.731,00) heeft [eiser] ter zitting echter verklaard dat het hem niet zozeer te doen is om in dit kort geding de waarde vastgesteld te krijgen, maar meer om verdere vertraging zoveel mogelijk te voorkomen, en te bewerkstelligen dat er bij gelegenheid van de levering van de woning in ieder geval een bedrag wordt afgerekend. Indien nodig kan dan volgens hem vervolgens in het hoger beroep van de bodemprocedure alsnog het juiste bedrag worden vastgesteld, althans de juiste uitgangspunten voor de berekening daarvan. [eiser] heeft ter zitting geopperd dat nu eventueel ook kan worden uitgegaan van hetgeen Aprecio Advies heeft berekend als de voor [gedaagde] meest gunstige optie, te weten een netto-waarde van de stamrechtaanspraken van € 68.937,00, in welk geval [gedaagde] jegens [eiser] recht heeft op de helft daarvan, zijnde € 34.468,50. De voorzieningenrechter acht het, de belangen van partijen afwegend, redelijk om thans van dit bedrag uit te gaan en zal de vordering onder e. daarom op de in het dictum vermelde wijze toewijzen.
4.6.
Met betrekking tot hetgeen is gevorderd onder f. overweegt de voorzieningenrechter dat [gedaagde] heeft aangevoerd dat het door [eiser] aan haar betaalde bedrag feitelijk geen lening was, maar voldoening van achterstallige partneralimentatie. Enkel om fiscale redenen zou op het bankafschrift het woord ‘lening’ zijn vermeld. Ook ingeval veronderstellenderwijs van de juistheid van dit betoog wordt uitgegaan, kan dit [gedaagde] niet baten. De rechtbank heeft in de alimentatiebeschikking van 8 maart 2015 immers overwogen dat [eiser] alle tot en met augustus 2014 verschuldigde partneralimentatie heeft voldaan, zodat het ervoor moet worden gehouden dat de door [gedaagde] aangevoerde achterstand betrekking heeft op de maanden september 2014 en verder. Nu [eiser] over de maanden september 2014 en verder hoe dan ook geen alimentatie verschuldigd is (gesteld noch aannemelijk is dat [gedaagde] hoger beroep heeft ingesteld tegen de alimentatiebeschikking), kan daarom zonder nadere toelichting, die ontbreekt, van achterstallige partneralimentatie hoe dan ook geen sprake meer zijn. Aldus moet het ervoor worden gehouden dat [gedaagde] geen recht heeft op het door [eiser] aan haar betaalde en thans teruggevorderde bedrag. Het onder f. gevorderde zal daarom worden toegewezen op de in het dictum vermelde wijze.
4.7.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor ander oordeel op dit punt., ook niet omdat onvoldoende is gebleken dat het geschil tussen partijen in overwegende mate aan één van hen te wijten zou zijn.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde] tot het verlenen van medewerking aan de notariële levering aan haar van de woning, staande en gelegen aan de [adres] te [woonplaats], uiterlijk binnen een maand na dit vonnis, onder de voorwaarde dat [eiser] uiterlijk op het moment van de levering wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de hypothecaire geldleningen bij Van Lanschot en dat de geldlening van Innova B.V. wordt afgelost, en bepaalt dat [gedaagde] een dwangsom verbeurt van € 2.500,00 ingeval de woning door het uitblijven van haar medewerking niet uiterlijk binnen een maand na dit vonnis aan haar zal worden geleverd,
5.2.
machtigt [eiser] ingevolge artikel 3:174 BW tot het te gelde maken van de woning, ingeval de woning door het uitblijven van de medewerking van [gedaagde] niet uiterlijk binnen een maand na dit vonnis onder de onder 5.1. vermelde voorwaarden aan haar zal worden geleverd, bepaalt dat dit vonnis alsdan dezelfde kracht heeft als een in wettige vorm opgemaakte koop- en leveringsakte, althans in de plaats treedt van (een deel van) de koop- en leveringsakte, enkel voor zover het de medewerking van [gedaagde] aan de verkoop en levering van de woning betreft conform artikel 3:300BW, en bepaalt dat de verkoopopbrengst minus € 572.268,00 aan (hypothecaire) geldleningen (waarop de uitkeringen van de kapitaalverzekeringen in mindering dienen te worden gebracht) en minus de verkoopkosten tussen partijen bij helfte dient te worden verdeeld, althans dat partijen een eventuele schuld voor hun rekening dienen te nemen, ieder voor de helft,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] tot het overleggen aan [eiser] van een bankafschrift van de rekening bij Rabobank met nummer [rekeningnummer], waarop het saldo op 23 januari 2013 blijkt, uiterlijk binnen twee weken na dit vonnis, bij gebreke waarvan het gehele op 23 januari 2013 op die bankrekening staande saldo aan [eiser] toevalt ingeval het een creditsaldo betreft, en aan [gedaagde] ingeval het een debetsaldo betreft, te verrekenen op het moment van levering van de woning,
5.4.
veroordeelt [gedaagde] tot vergoeding aan [eiser] van een bedrag van € 148,50 in verband met een naheffingsaanslag parkeerbelasting en een beschikking in verband met een verkeersovertreding, te verrekenen op het moment van levering van de woning,
5.5.
veroordeelt [eiser] tot vergoeding aan [gedaagde] van een bedrag van € 34.468,50 wegens overbedeling inzake de stamrechtaanspraken, te verrekenen op het moment van levering van de woning,
5.6.
veroordeelt [gedaagde] tot vergoeding aan [eiser] van een bedrag van € 8.413,43, te verrekenen op het moment van levering van de woning,
5.7.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.8.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.9.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. van Delft-Baas en in het openbaar uitgesproken op 3 juni 2015. [1]

Voetnoten

1.type: CD4485