De vraag is echter of aan de vereisten van artikel 1:88 lid 5 BW is voldaan als het gaat om een rechtshandeling verricht door een niet statutair benoemde feitelijk bestuurder, tevens indirect aandeelhouder, van een buitenlandse vennootschap. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 8 oktober 2010 (NJ 2011, 30 met uitvoerige conclusie die verwijst naar de ontstaansgeschiedenis van artikel 1:88 lid 5 BW)) het volgende overwogen: “Veeleer blijkt dat de wetgever een uitgebreidere regeling – waarin, wat betreft de inrichting van een vennootschap, met verschillende mogelijkheden rekening wordt gehouden – niet nodig heeft geoordeeld op de grond dat vennootschappen als waarop de onderhavige bepaling ziet, zelden gecompliceerd van structuur zullen zijn. Uit deze, met het oog op de praktijk gemotiveerde keuze voor een eenvoudige regeling, kan niet worden afgeleid dat inrichtingsvormen waarmee, blijkens de ontstaansgeschiedenis, in lid 5 geen rekening is gehouden, bij voorbaat aan toepassing van deze uitzonderingsbepaling in de weg staan. Beoordeeld zal moeten worden (…) of in voorkomend geval de handelend echtgenoot zo nauw verbonden is met de onderneming dat hij in de praktijk als ondernemer kan gelden, doordat hij de zeggenschap uitoefent en financieel belang heeft bij de bedrijfsresultaten van de vennootschap ten behoeve waarvan hij zich als hoofdelijk medeschuldenaar verbindt. (…)”. Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval sprake van een situatie als bedoeld door de wetgever. Immers [gedaagde] moet worden geacht zo nauw verbonden te zijn met [bedrijf 1] dat hij in de praktijk als ondernemer heeft te gelden aangezien hij de zeggenschap over [bedrijf 1] uitoefende en financieel belang heeft bij haar bedrijfsresultaten. De vennootschapsconstructie waarin één en ander is gegoten lijkt op het eerste oog complex, maar is het nader beschouwd niet. De complexiteit zit hem immers niet in de wijze waarop de constructie is opgetuigd, maar in de moeite die het kost te achterhalen dat [gedaagde] feitelijk als ondernemer heeft te gelden. Zouden constructies als deze, in specifieke gevallen als deze, niet onder de reikwijdte van artikel 1:88 lid 5 BW vallen, dan kan dit, zoals ook in dit geval blijkt, vergaande consequenties hebben voor het internationale handelsverkeer. Dit verdraagt zich niet met de bedoeling van de wetgever. Immers in de parlementaire geschiedenis (Par. Gesch. Aanpassing BW (Inv 3, 5 en 6 p. 35 en 36) is onder andere opgenomen: “Een middenstandonderneming is zonder bankkrediet nauwelijks te drijven. Wordt zij gedreven in de vorm van een eenmanszaak of een vennootschap onder firma, dan pleegt de bank allerlei zakelijke zekerheid te bedingen, doch bovendien is de eigenaar der zaak, resp. zijn de vennoten, tegenover de bank ook volledig aansprakelijk. Door oprichting van, vaak omzetting van een bestaand bedrijf, in de een BV valt die persoonlijke aansprakelijkheid weg. Voor haar bereidheid tot kredietverlening pleegt de bank dan ook in zulk een geval de verlening van een borgtocht door de ondernemer te verlangen. Aangezien, zoals opgemerkt, bankkrediet voor het ondernemen onontbeerlijk is, valt daaraan wel niet te ontkomen. Maar dan is het ook niet gewenst dat de echtgenoot het verstrekken van borgtocht kan tegenhouden. Het alternatief zou zijn dat hetzij de onderneming, gewoonlijk de bron van inkomsten van het gezin, moet sluiten of worden verkocht, hetzij de ondernemer machtiging van de kantonrechter moet zien te verkrijgen, met alle echtelijke onaangenaamheden die daaraan zijn verbonden. Daarbij moet worden bedacht dat de keuze van de rechtsvorm van de onderneming niet of slechts in geringe mate met het oog op de gevolgen voor het huwelijksvermogensrecht wordt bepaald maar veeleer door commerciële of fiscale overwegingen”. In dit geval is helder dat alle communicatie om krediet voor het schip te verkrijgen van Barclays via [gedaagde] liep, dat het krediet voor de financiering van het schip niet zou zijn verkregen als [gedaagde] zich niet persoonlijk garant stelde en dat het voor Barclays zwaar woog dat [gedaagde] de man was achter [bedrijf 1] (zie rechtsoverweging 2.3. en 2.4.). [A], de toenmalige advocaat van [gedaagde], heeft zich, zo begrijpt de rechtbank, bovendien ingespannen om te bewerkstelligen dat een rechtsgeldige Garantie zou worden afgegeven, waarbij hij uitdrukkelijk aandacht heeft geschonken aan de toestemming van [B]. In het verlengde daarvan heeft hij verklaard dat de Garantie in zijn bijzijn door [gedaagde] is ondertekend en dat toestemming van [B] was verkregen (zie rechtsoverweging 2.3.). De feitelijke situatie die zich hier voor doet is dus exact de situatie die de wetgever voor ogen heeft gestaan en waar zij tot uitdrukking heeft gebracht dat een echtgenote in zo’n geval de borgtocht niet tegen moet kunnen houden.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat aan het criterium van artikel 1:88 lid 5 BW betreffende ondernemerschap is voldaan.