ECLI:NL:RBMNE:2015:4360

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
24 juni 2015
Publicatiedatum
16 juni 2015
Zaaknummer
C-16-343892 - HA ZA 13-350
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Ondernemingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van een bestuurder van een woningstichting op basis van artikel 2:9 BW met betrekking tot schadevergoeding en matiging

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 24 juni 2015 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen de stichting Woningstichting Rentree en een gedaagde, die als bestuurder van de stichting werd aangesproken op grond van artikel 2:9 van het Burgerlijk Wetboek. De rechtbank heeft geoordeeld dat de gedaagde aansprakelijk is voor de schade die Rentree en haar dochtervennootschap Rentree de Werkkamer hebben geleden als gevolg van zijn handelen als bestuurder. Dit vonnis is een vervolg op een eerder tussenvonnis van 17 december 2014, waarin de rechtbank al had geoordeeld dat de aansprakelijkheid van de gedaagde beperkt moest worden tot artikel 2:9 BW, zonder dat ook artikel 6:162 BW aan de orde kwam.

De rechtbank heeft de schade van Rentree vastgesteld op een totaalbedrag van € 8.855.286,24, waarbij de schade die verband houdt met het project Duistervoordseweg is beoordeeld. De rechtbank heeft de gedaagde veroordeeld tot betaling van € 2.270.000 aan Rentree, met een matiging van de schadevergoedingsverplichting tot dit bedrag, rekening houdend met de verzekeringsdekking van de gedaagde. De rechtbank heeft de veroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard tot een bedrag van € 2.150.000, om de gedaagde de mogelijkheid te geven om in hoger beroep te gaan zonder dat dit zijn financiële situatie onaanvaardbaar zou belasten.

De rechtbank heeft ook de proceskosten aan de zijde van Rentree begroot op € 18.257,32 en de gedaagde veroordeeld in de proceskosten van de reconventionele vorderingen. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van bestuurders en de mogelijkheden voor matiging van schadevergoedingen in het geval van financiële moeilijkheden.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/343892 / HA ZA 13-350
Vonnis van 24 juni 2015
in de zaak van
de stichting
WONINGSTICHTING RENTREE,
gevestigd te Deventer,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. N.E. Bobbert te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. A. Hendrikse te Amsterdam.
Partijen zullen hierna Rentree en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 17 december 2014
  • de akte na tussenvonnis van Rentree van 11 maart 2015
  • de akte uitlaten van [gedaagde] van 11 maart 2015
  • de antwoordakte van Rentree van 25 maart 2015
  • de antwoordakte van [gedaagde] van 25 maart 2015.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

in conventie
De door Rentree gevorderde verklaring voor recht
2.1.
Uit het tussenvonnis van 17 december 2014 (hierna: het tussenvonnis) volgt dat de door Rentree gevorderde verklaring voor recht kan worden toegewezen, met dien verstande dat de rechtbank de grondslag voor de aansprakelijkheid van [gedaagde] beperkt tot artikel 2:9 BW aangezien Rentree er geen belang heeft dat wordt vastgesteld dat die aansprakelijkheid mede wordt gebaseerd op artikel 6:162 BW. Ook beperkt de rechtbank de verklaring voor recht tot Rentree en Rentree de Werkkamer aangezien het partijdebat beperkt is gebleven tot de schade van die twee vennootschappen.
Schade Duistervoordseweg
2.2.
In het tussenvonnis heeft de rechtbank Rentree verzocht zich nader uit te laten over haar schade in het kader van het project Duistervoordseweg. In haar akte van 11 maart 2015 voert Rentree aan dat zij zich door de gang van zaken rond de transactie bij dit project genoodzaakt heeft gezien de overeenkomst met [bedrijf 1] te ontbinden. Welke ontbindingsgrond Rentree heeft ingeroepen voert Rentree in deze akte niet aan. Haar schade begroot Rentree op € 601.835,83, bestaande uit a) schade in verband met de ontbinding van de overeenkomst (€ 585.895,83) en b) schade als gevolg van interne uren (€ 15.940). Schadepost a) bestaat uit het niet door de belastingdienst terugbetaalde deel van de overdrachtsbelasting, advieskosten met betrekking tot de overdrachtsbelasting, interne uren besteed in verband met de overdrachtsbelasting, een vergoeding van € 250.000 die door Rentree is betaald aan [bedrijf 1] en voorbereidingskosten.
2.3.
[gedaagde] betoogt dat deze kosten niet in causaal verband staan tot het verwijt dat hem ter zake van de Duistervoordseweg wordt gemaakt. Dit verweer slaagt grotendeels. De rechtbank licht dit hieronder toe.
2.4.
Op 29 december 2008 heeft [gedaagde] namens Rentree de Werkkamer een overeenkomst ondertekend ter bevestiging van de koop van [bedrijf 1] van 74/100 deel van de grond behorend bij het project Duistervoordseweg voor € 1.891.200 (hierna: de koopovereenkomst; productie 35 bij dagvaarding; zie 2.54 in het tussenvonnis). In artikel 17.1 van de koopovereenkomst zijn ten behoeve van Rentree als koper 10 ontbindende voorwaarden opgenomen.
2.5.
De grond behorend bij het project Duistervoordseweg is op 31 december 2008 geleverd aan Rentree de Werkkamer. In de akte van levering van 31 december 2008 (hierna: de akte van levering; productie 37 bij dagvaarding) zijn ontbindende voorwaarden opgenomen (zie 2.55 in het tussenvonnis). In de dagvaarding heeft Rentree gesteld dat zij eind 2010 een beroep heeft gedaan op ontbindende voorwaarden uit de akte van levering en dat dit heeft geleid tot een akte van (terug)levering van registergoederen van 18 februari 2011 (hierna: de akte van teruglevering; dagvaarding randnummer 170). Op welke ontbindende voorwaarden Rentree een beroep heeft gedaan blijkt niet uit de dagvaarding.
2.6.
In de akte van teruglevering zijn alle in de akte van levering opgenomen ontbindende voorwaarden vermeld (productie 32 conclusie van antwoord in conventie). Ten behoeve van Rentree als koper gaat het in totaal om 12 ontbindende voorwaarden (1 tot en met 8 en 9, a tot en met d). Onder het kopje ‘Constatering vervulling ontbindende voorwaard(en)/ongedaanmakingsverplichtingen (teruglevering) is in artikel 1 het volgende vermeld:
“Blijkens de overeenkomst heeft Rentree een beroep gedaan op de hiervoor vermelde ontbindende voorwaarden. Ten gevolge van het beroep van Rentree op de hiervoor vermelde ontbindende voorwaarden, en de inschrijving van deze constatering middels inschrijving in de openbare registers van deze onderhavige akte, is tussen Rentree en [A] een verbintenis tot ongedaanmaking van de levering van het registergoed als bedoeld in artikel 6:271 Burgerlijk Wetboek ontstaan”.Op welke ontbindende voorwaarde(n) Rentree een beroep heeft gedaan is niet in de akte van teruglevering vermeld.
2.7.
In de akte van teruglevering staat dat Rentree en [bedrijf 1] op 28 januari 2011 een vaststellingsovereenkomst hebben getekend waarin zij nadere afspraken hebben gemaakt over de geconstateerde ontbinding. Deze vaststellingsovereenkomst is niet door Rentree in het geding gebracht.
2.8.
Nu een toelichting van Rentree ontbreekt kan de rechtbank geen van de hiervoor vermelde ontbindende voorwaarden in verband brengen met het door de rechtbank vastgestelde onbehoorlijk bestuur van [gedaagde].
2.9.
In verband met deze ontbinding heeft Rentree aan [bedrijf 1] € 250.000 betaald ter vergoeding van alle door [bedrijf 1] betaalde en nog te betalen kosten, heffingen, belastingen, overige lasten en overige schade (tussenvonnis 2.57). In artikel 17.4 van de koopovereenkomst is echter bepaald dat Rentree als koper bij ontbinding op grond van dit artikel (waarmee bedoeld is artikel 17.1) niet gehouden is om enigerlei (schade)vergoeding aan verkoper te voldoen, met uitzondering van het geval dat ontbinding plaats heeft op grond van lid 2 van dit artikel. Laatstgenoemde bepaling heeft betrekking op ontbinding door de verkoper ([bedrijf 1]) in het geval dat de koper in verzuim komt ten aanzien van de betaling van de koopsom, en kan in dit geval dus niet van toepassing zijn geweest.
2.10.
[gedaagde] betoogt dat de ontbinding van de koopovereenkomst en het terugleveren van grond niets met hem had te maken. In verband hiermee voert hij aan dat de reden voor Rentree om af te zien van de koop was dat Rentree niet verder wilde met dit project en andere projecten in Twello. Volgens [gedaagde] had Rentree in de exploitatie rekening gehouden met een sociale bestemming voor het project voor de duur van 15 jaar maar eiste de gemeente uiteindelijk een duur van 30 jaar, waardoor het project volgens Rentree niet langer rendabel was. Als gevolg daarvan is de omgevingsvergunning niet aangevraagd en dat gaf de mogelijkheid tot het inroepen van een ontbindende voorwaarde. Ter onderbouwing hiervan heeft [gedaagde] een schriftelijke verklaring overgelegd van de heer
[A] namens [bedrijf 1].
2.11.
Gelet op het voorgaande heeft Rentree haar stelling dat de door haar opgevoerde kosten een gevolg zijn van het door de rechtbank vastgestelde onbehoorlijke bestuur van [gedaagde] in het kader van het project Duistervoordseweg onvoldoende onderbouwd. Het had op haar weg gelegen om te vermelden welke ontbindende voorwaarde(n) zij heeft ingeroepen en uit te leggen hoe het inroepen van deze ontbindende voorwaarde(n) in causaal verband staat tot het genoemde handelen van [gedaagde]. Dat heeft zij nagelaten, terwijl [gedaagde] een plausibele andere verklaring heeft gegeven voor de ontbinding. In verband hiermee is relevant dat in de zesde ontbindende voorwaarde in de akte van levering is bepaald dat indien niet uiterlijk op 31 december 2009 alle benodigde onherroepelijke publiekrechtelijke en privaatrechtelijke vergunningen, ontheffingen en toestemmingen voor de realisatie van het projectplan zijn verkregen, de overeenkomst is ontbonden, tenzij partijen voor 31 maart 2010 anders overeenkomen. Ook was Rentree gelet op artikel 17.4 van de koopovereenkomst in het geval van ontbinding niet verplicht om [bedrijf 1] een schadevergoeding te betalen. Dat zij dit wel heeft gedaan moet dan ook voor haar eigen rekening blijven.
2.12.
De enige aan het project Duistervoordseweg gerelateerde kostenpost die wel kan worden beschouwd als schade die het gevolg is van het onbehoorlijk bestuur van [gedaagde] betreft de interne manuren met betrekking tot het boekenonderzoek van de FIOD ter hoogte van € 1.300. Deze kosten kunnen namelijk worden beschouwd als redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid. Die kosten komen voor vergoeding in aanmerking, ook wanneer, zoals in dit geval, uiteindelijk niet komt vast te staan dat schade is geleden (zie ook 4.43 in het tussenvonnis).
Totale schade
2.13.
In het tussenvonnis heeft de rechtbank de schade van Rentree, exclusief de eventuele schade met betrekking tot het project Duistervoordseweg, begroot op
€ 8.839.346,24 (zie 4.50). Behalve de kosten voor de interne manuren met betrekking tot het boekenonderzoek van de FIOD in het kader van het project Duistervoordseweg betoogt Rentree ook dat zij schade heeft geleden in de vorm van de kosten voor interne manuren met betrekking tot het onderzoek van Deloitte. Deze stelt zij voor het perceel [naam] en het project Duistervoordseweg op € 14.640. [gedaagde] betwist de hoogte van deze kosten niet en motiveert ook niet waarom deze kosten geen schade voor Rentree opleveren. Voor zover deze kosten betrekking hebben op het project Duistervoordseweg verwijst de rechtbank naar wat zij hiervoor heeft overwogen in 2.10 (laatste zin).
2.14.
Met inachtneming van het bovenstaande komt de rechtbank terug op de schadebegroting in 4.50 van het tussenvonnis en stelt zij de totale schade van Rentree nu vast op € 8.855.286,24 (€ 8.839.346,24 + € 1.300 + € 14.640).
Matiging en uitvoerbaarheid bij voorraad
2.15.
In het tussenvonnis heeft de rechtbank voorlopig geoordeeld dat de verplichting van [gedaagde] tot schadevergoeding voor aanzienlijke matiging in aanmerking komt omdat het opleggen van een verplichting tot volledige vergoeding van de schade van Rentree tot kennelijke onaanvaardbare gevolgen zou leiden (zie 4.52). De rechtbank heeft dit vervolgens in het tussenvonnis toegelicht en heeft ook overwogen dat de vermindering van [gedaagde] verplichting tot schadevergoeding mede afhankelijk is van het antwoord op de vraag of [gedaagde] voor aansprakelijkheid is verzekerd en zo ja, tot welk bedrag. In verband daarmee hebben [gedaagde] en Rentree zich in hun akten uitgelaten over de verzekeringsdekking en over de vraag of en zo ja, in hoeverre, een veroordeling tot schadevergoeding uitvoerbaar bij voorraad moet worden verklaard.
2.16.
Rentree heeft met [bedrijf 2] (hierna: de verzekeraar) een verzekeringsovereenkomst gesloten voor bestuurders- en toezichthoudersaansprakelijkheid. De polis en de polisvoorwaarden zijn door [gedaagde] in het geding gebracht. Het verzekerde bedrag bedraagt € 2,5 miljoen als maximum per aanspraak en contractjaar. Hoewel Rentree zich (begrijpelijk) op het standpunt stelt dat het handelen van [gedaagde] in het kader van het perceel [naam] en het project Duistervoordseweg twee aanspraken oplevert voert [gedaagde] aan dat dit standpunt niet door de verzekeraar wordt onderschreven. Rentree heeft naar aanleiding hiervan aangegeven dat zij, zonder rechten prijs te geven, in het kader van deze procedure het standpunt van de verzekeraar tot uitgangspunt neemt. De rechtbank zal dit ook tot uitgangspunt nemen, en merkt op dat dit geen wijziging brengt in de hierboven weergegeven oordelen van de rechtbank met betrekking tot de schade van Rentree als gevolg van het handelen van [gedaagde] met betrekking tot het project Duistervoordseweg.
2.17.
Onder de dekking van de verzekering vallen zowel de kosten van verweer als de schade, inclusief wettelijke rente, die de verzekerde (in dit geval [gedaagde]) aan een derde (Rentree) moet betalen. Ook de bij een eindvonnis in het nadeel van de verzekerde uitgesproken proceskostenveroordeling valt onder de verzekeringsdekking. Op grond van de polisvoorwaarden vergoedt de verzekeraar eerst de kosten van verweer en daarna het bedrag dat de verzekerde aan schadevergoeding moet betalen. De tot op heden gemaakte kosten van verweer bedragen ongeveer € 230.000. Tot nu toe heeft de verzekeraar dekking verleend en zijn de kosten van verweer vergoed.
2.18.
[gedaagde] voert aan dat hij van plan is om hoger beroep in te stellen tegen het oordeel van de rechtbank dat hem een verwijt van onbehoorlijk bestuur valt te maken en verzoekt de rechtbank om bij matiging van zijn schadevergoedingsverplichting rekening te houden met de te maken kosten van het hoger beroep omdat deze op grond van de polis ook in mindering komen op de verzekerde som. De kosten van hoger beroep (inclusief een eventuele proceskostenveroordeling) worden door [gedaagde] geschat op € 120.000. [gedaagde] verzoekt de rechtbank om zijn schadevergoedingsverplichting te matigen tot € 2.150.000
(€ 2.500.000 - € 230.000 - € 120.000), te verminderen met de (eventuele) proceskostenveroordeling ten laste van [gedaagde] in eerste instantie. Ook verzoekt [gedaagde] de rechtbank om een eventueel veroordelend vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Kennelijk subsidiair voert hij aan dat een uitvoerbaar bij voorraad verklaarde toewijzing van een schadevergoeding boven de verzekerde som (minus kosten van verweer) zeer waarschijnlijk tot zijn persoonlijke faillissement zal leiden.
2.19.
Rentree stelt zich primair op het standpunt dat gezien de ernst van de verwijten geen sprake zou moeten zijn van vergaande matiging van de op [gedaagde] rustende verplichting tot vergoeding van haar schade. Voor zover de rechtbank tot uitgangspunt neemt dat de matiging moet worden afgestemd op de dekking onder de verzekering betoogt Rentree dat als [gedaagde] hoe dan ook in hoger beroep wenst te gaan dat zijn goed recht is, maar dat dit niet volledig en uitsluitend voor rekening en risico van Rentree moet gebeuren. Als uitgangspunt voor matiging geldt volgens Rentree het bedrag van de verzekeringsdekking minus de redelijke kosten van verweer in eerste instantie. Rentree merkt een bedrag ter hoogte van € 130.000 aan als redelijke kosten van verweer. Volgens Rentree had de tegenvordering van [gedaagde] tot schadevergoeding wegens smaad weinig van doen met verweer tegen zijn aansprakelijkstelling door Rentree en kunnen de kosten met betrekking tot die tegenvordering niet worden beschouwd als redelijke kosten van verweer die onder de dekking vallen. Rentree schat die kosten op € 70.000. Het restant van de kosten van verweer (€ 160.000) is volgens Rentree onredelijk hoog. Zij neemt het standpunt in dat het redelijk is om die kosten te stellen op hooguit € 130.000. Matiging van de schadevergoedingsverplichting mag volgens Rentree dan ook niet verder gaan dan tot een bedrag van € 2.370.000 (€ 2.500.000 - € 130.000). Rentree verzoekt de rechtbank primair om dit bedrag uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, subsidiair € 2.250.000 (€ 2.370.000 -
€ 120.000) en meer subsidiair € 2.150.000 (het door [gedaagde] genoemde bedrag).
2.20.
De rechtbank overweegt hierover als volgt.
2.21.
De rechtbank blijft bij wat zij in het tussenvonnis in het kader van haar voornemen tot matiging heeft overwogen, met dien verstande dat zij haar toen nog voorlopige oordeel dat de verplichting van [gedaagde] tot vergoeding van de schade van Rentree aanzienlijk moet worden gematigd, nu tot haar definitieve oordeel maakt. De rechtbank verwijst naar alinea’s 4.52-4.55 van het tussenvonnis. In dit verband is ook nog van belang dat [gedaagde] na het tussenvonnis nader heeft onderbouwd dat hij nauwelijks inkomen en vermogen heeft. Al deze omstandigheden leiden er toe dat de rechtbank bij de matiging aansluiting zoekt bij de hoogte van de verzekeringsdekking.
2.22.
Anders dan Rentree beschouwt de rechtbank de advocaatkosten van [gedaagde] die verband houden met zijn tegenvordering wegens smaad wel als kosten van verweer. Die tegenvordering was, in tegenstelling tot wat Rentree aanvoert, niet bij voorbaat kansloos en staat in rechtstreeks verband met het verweer van [gedaagde] dat hij met betrekking tot het perceel [naam] en het project Duistervoordseweg niet (ernstig) verwijtbaar heeft gehandeld. Rentree gaat er vanuit dat de kosten die in verband met laatstgenoemd verweer zijn gemaakt € 160.000 bedragen en stelt dat een maximum van € 130.000 nog als redelijk kan worden beschouwd. Net als Rentree beschikt de rechtbank niet over de facturen van de advocaat van [gedaagde] en daarbij behorende urenspecificaties. Indien echter veronderstellenderwijs wordt uitgegaan van de juistheid van het bedrag van € 160.000 is dit bedrag niet extreem veel hoger dan het bedrag van € 130.000 dat Rentree zelf nog wel redelijk vindt. Mede gelet op de verantwoordelijkheid van de verzekeraar om in het kader van de verzekeringsovereenkomst te toetsen wat zij nog redelijke kosten vindt en de verzekeraar alle tot nu toe gemaakte kosten heeft vergoed, beschouwt de rechtbank het totale bedrag van € 230.000 als redelijke kosten van verweer. De door [gedaagde] begrote kosten van hoger beroep (€ 120.000) laat de rechtbank bij het vaststellen van de schadevergoedingsverplichting buiten beschouwing. Dat [gedaagde] in hoger beroep zal gaan staat nog niet vast, net zo min als er vanuit kan worden gegaan dat zelfs indien hoger beroep wordt ingesteld die procedure tot aan het eindarrest van het hof zal worden voortgezet. Het is immers niet ongebruikelijk dat partijen gedurende het hoger beroep alsnog een schikking treffen.
2.23.
Onder de dekking van de verzekering valt nu nog een bedrag van € 2.270.000
(€ 2.500.000 - € 230.000). Met inachtneming van het bovenstaande zal de rechtbank [gedaagde] veroordelen tot betaling van € 2.270.000 aan Rentree, te vermeerderen met de proceskostenveroordelingen in dit vonnis (in conventie en reconventie). Dit bedrag is inclusief de door Rentree gevorderde wettelijke rente vanaf de datum van de dagvaarding tot en met de 14e dag na het wijzen van dit vonnis. De rechtbank zal de vordering tot betaling van wettelijke rente wel toewijzen met ingang van de 15e dag na dit vonnis.
2.24.
Het gevolg van een uitvoerbaar bij voorraad verklaarde veroordeling tot, in dit geval, vergoeding van schade is dat de veroordeelde verplicht is dit bedrag onmiddellijk te betalen en de wederpartij, bij uitblijven van betaling, bevoegd is executiemaatregelen tot inning daarvan te nemen. Het instellen van hoger beroep schort de bevoegdheid tot executie op, tenzij de veroordelingen tot betaling uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard. De rechter kan er voor kiezen een vonnis niet of slechts gedeeltelijk uitvoerbaar bij voorraad te verklaren (artikel 233 Rv). In dit geval ziet de rechtbank aanleiding tot dat laatste. Hoewel nog niet zeker is dat [gedaagde] in hoger beroep zal gaan heeft hij het voornemen daartoe wel geuit. Gelet op de gemaakte kosten tot nu toe zullen de kosten daarvan aanzienlijk zijn. Aangezien [gedaagde] voldoende heeft onderbouwd dat hij nauwelijks inkomen en vermogen heeft zou een betaling door zijn verzekeraar van het volledige onder de polis gedekte bedrag van € 2.270.000 aan Rentree kort na het wijzen van dit vonnis [gedaagde] ernstig belemmeren in zijn recht om in hoger beroep te gaan. Bovendien is niet gesteld of gebleken dat Rentree, die beschikt over een vermogen van vele miljoenen, onevenredig zwaar wordt getroffen wanneer de rechtbank in het voordeel van [gedaagde] rekening houdt met de mogelijke kosten van een eventueel hoger beroep, die door [gedaagde] worden geschat op € 120.000. De rechtbank zal de veroordeling tot betaling van € 2.270.000 dan ook tot een bedrag van
€ 2.150.000 uitvoerbaar bij voorraad verklaren. Ook de proceskostenveroordelingen zullen uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.
2.25.
[gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Omdat een aanzienlijk deel van het gevorderde bedrag wordt afgewezen, begroot de rechtbank de proceskosten aan de zijde van Rentree op basis van het toegewezen bedrag op:
- dagvaarding € 92,82
- griffierecht 3.715,00
- salaris advocaat
14.449,50(4,5 punten × tarief € 3.211,00)
Totaal € 18.257,32
De vordering tot betaling van wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen zoals hierna in 3.2 vermeld. De nakosten, waarvan Rentree betaling vordert, zullen op de in 3.4 weergegeven wijze worden begroot.
in reconventie
2.26.
In het tussenvonnis heeft de rechtbank al geconcludeerd dat de vorderingen van [gedaagde] zullen worden afgewezen (zie 4.58 - 4.71).
2.27.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De proceskosten aan de zijde van Rentree worden begroot op € 3.211 voor salaris van zijn advocaat (2,0 punten × factor 0,5 × tarief € 3.211,00).

3.De beslissing

De rechtbank
in conventie
3.1.
verklaart voor recht dat [gedaagde] op grond van artikel 2:9 BW aansprakelijk is voor de door Rentree en haar dochtervennootschap Rentree de Werkkamer geleden schade als gevolg van zijn handelwijze als bestuurder van Rentree en indirect bestuurder van Rentree de Werkkamer,
3.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan Rentree te betalen een bedrag van € 2.270.000 (twee miljoen tweehonderdzeventig duizend euro), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag vanaf de 15e dag na dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
3.3.
verklaart de in 3.2 uitgesproken veroordeling uitvoerbaar bij voorraad tot een bedrag van € 2.150.000,
3.4.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van Rentree tot op heden begroot op € 18.257,32, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de 15e dag na dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
3.5.
veroordeelt [gedaagde], onder de voorwaarde dat hij niet binnen 14 dagen na aanschrijving door Rentree volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 205,00 aan salaris advocaat,
- te vermeerderen, indienbetekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van het vonnis
3.6.
verklaart de in 3.4 en 3.5 uitgesproken kostenveroordelingen volledig uitvoerbaar bij voorraad,
3.7.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
3.8.
wijst de vorderingen af,
3.9.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van Rentree tot op heden begroot op € 3.211,00,
3.10.
verklaart de in 3.9 uitgesproken kostenveroordeling volledig uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.K.J. van den Boom, mr. S.H. Gaertman en mr. P.J. Neijt en in het openbaar uitgesproken op 24 juni 2015. [1]

Voetnoten

1.type: JvdB/4223