In deze zaak hebben eisers bezwaar gemaakt tegen een besluit van de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, waarbij hen geen dwangsom werd toegekend. Het bezwaar werd aanvankelijk ongegrond verklaard, maar later introk verweerder dit besluit en kende alsnog een dwangsom toe. Verweerder stelde echter de proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase vast op een wegingsfactor van ‘zeer licht’, wat eisers betwistten. De rechtbank overweegt dat volgens vaste jurisprudentie de behandeling van een zaak in de bezwaar- en beroepsprocedure gemiddeld is, tenzij er duidelijke redenen zijn voor afwijking. In dit geval was het bezwaar gericht tegen het niet toekennen van een dwangsom, en de rechtbank oordeelt dat de wegingsfactor van 0,25 ten onrechte is toegepast. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en stelt de proceskostenvergoeding vast op € 980,-. Tevens wordt bepaald dat verweerder het griffierecht van € 165,- aan eisers vergoedt. De rechtbank verklaart het beroep tegen het eerdere besluit niet-ontvankelijk, omdat dit niet langer relevant is na het intrekken van het besluit.