ECLI:NL:RBMNE:2015:4255

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
11 juni 2015
Publicatiedatum
12 juni 2015
Zaaknummer
AWB - 14 _ 7147
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure inzake dwangsom en proceskostenvergoeding

In deze zaak hebben eisers bezwaar gemaakt tegen een besluit van de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, waarbij hen geen dwangsom werd toegekend. Het bezwaar werd aanvankelijk ongegrond verklaard, maar later introk verweerder dit besluit en kende alsnog een dwangsom toe. Verweerder stelde echter de proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase vast op een wegingsfactor van ‘zeer licht’, wat eisers betwistten. De rechtbank overweegt dat volgens vaste jurisprudentie de behandeling van een zaak in de bezwaar- en beroepsprocedure gemiddeld is, tenzij er duidelijke redenen zijn voor afwijking. In dit geval was het bezwaar gericht tegen het niet toekennen van een dwangsom, en de rechtbank oordeelt dat de wegingsfactor van 0,25 ten onrechte is toegepast. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en stelt de proceskostenvergoeding vast op € 980,-. Tevens wordt bepaald dat verweerder het griffierecht van € 165,- aan eisers vergoedt. De rechtbank verklaart het beroep tegen het eerdere besluit niet-ontvankelijk, omdat dit niet langer relevant is na het intrekken van het besluit.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 14/7147

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 juni 2015 in de zaak tussen

[eisers], te [woonplaats], eisers

(gemachtigden: mr. A. Hendriks en N. Baldew),
en

de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, verweerder

(gemachtigden: mr. A. Mearadji en mr. I.M. Kops).

Procesverloop

Bij besluit van 3 april 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder besloten dat hij aan eisers geen dwangsom is verschuldigd.
Bij besluit van 12 augustus 2014 heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen dit besluit beroep ingesteld.
Bij besluit van 24 december 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het besluit van 12 augustus 2014 ingetrokken en het bezwaar van eisers alsnog gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit herroepen en beslist dat aan eisers een dwangsom toekomt van € 310,-. Daarnaast heeft verweerder vastgesteld dat hij een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase is verschuldigd van € 243,50.
Eisers hebben tegen dit besluit gronden van beroep aangevoerd.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 mei 2015. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om verweerder in de gelegenheid te stellen een nadere (schriftelijke) reactie te geven.
Verweerder heeft op 28 mei 2015 een nadere reactie gegeven. Eisers hebben hierop gereageerd bij brief van 5 juni 2015.
Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en uitspraak bepaald op heden.

Overwegingen

1. In het besluit van 12 augustus 2014 heeft verweerder geweigerd aan eisers een dwangsom toe te kennen. Op 24 december 2014 heeft verweerder dit besluit ingetrokken en een nieuw besluit genomen. Gelet op het bepaalde in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het beroepschrift van 15 september 2014, dat gericht was tegen het besluit van 12 augustus 2014, mede gericht tegen het besluit van 24 december 2014. Vanwege het besluit van 24 december 2014 hebben eisers niet langer een belang bij een beoordeling van het beroep voor zover dat is gericht tegen het besluit van 12 augustus 2014. Het beroep is in zoverre
niet-ontvankelijk.
2. Eisers hebben tegen het bestreden besluit aangevoerd dat verweerder bij de vaststelling van de proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase ten onrechte de wegingsfactor 0,25 heeft toegepast. Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat terecht de wegingsfactor 0,25 is toegepast, omdat het bezwaar betrekking heeft op de Wet dwangsom en niet tijdig beslissen (Wet dwangsom) en er geen inhoudelijke beoordeling van het materiële geschil heeft plaatsgevonden.
3. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), bijvoorbeeld de uitspraak van 25 maart 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:930), geldt als uitgangspunt dat de behandeling van een zaak in de bezwaar- en beroepsprocedure tot de categorie ‘gemiddeld’ behoort, tenzij een duidelijke reden voor afwijking van dit uitgangspunt bestaat. Het gewicht van een zaak wordt als ‘zeer licht’ aangemerkt, indien het geschil het niet tijdig nemen van een besluit betreft. Daarvan is hier geen sprake. Het bezwaar was immers gericht tegen een besluit, waarbij is geweigerd een dwangsom toe te kennen. De rechtbank ziet geen aanleiding om het bezwaar tegen dit besluit anders te behandelen dan een bezwaar tegen een ander besluit en volgt verweerder niet in zijn standpunt dat uit de jurisprudentie van de ABRvS zou volgen dat alle procedures die zien op de Wet dwangsom van zeer licht gewicht zijn. De rechtbank verwijst daartoe in het bijzonder naar de uitspraak van de ABRvS van 25 maart 2015, waarin de ABRvS heeft overwogen dat juist omdat het ingestelde beroep zich niet slechts richtte tegen het niet-tijdig nemen van een besluit, maar eveneens tegen het besluit waarbij de verweerder in die zaak had vastgesteld dat hij geen dwangsom was verschuldigd, de rechtbank ten onrechte de wegingsfactor ‘zeer licht’ had toegepast. Dat in deze zaak het bezwaar zich uitsluitend richtte tegen het niet toekennen van een dwangsom, maakt dit niet anders. Verweerder heeft dus in deze zaak ten onrechte de wegingsfactor 0,25 toegepast.
4. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij de proceskostenvergoeding is vastgesteld op € 243,50. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat de proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase wordt vastgesteld op € 980,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, met een waarde per punt van € 490,- en een wegingsfactor 1).
5. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
6. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 980,- (1 punt voor het indienen
van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 490,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen het besluit van 12 augustus 2014
niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen het besluit van 24 december 2014 gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij de proceskostenvergoeding voor de
bezwaarfase is vastgesteld op € 243,50;
- stelt de proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase vast op € 980,- en bepaalt dat deze
uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 165,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 980,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Verra, rechter, in aanwezigheid van mr. M.L. Bressers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 juni 2015.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.