In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 3 juni 2015 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van verduistering van een bedrag van € 120.000,-. De verdachte, geboren in 1974, had in de periode van 28 januari 2008 tot en met 28 januari 2010 opzettelijk dit bedrag verduisterd in het kader van een investeringsovereenkomst met de aangever. De rechtbank heeft vastgesteld dat het onderzoek ter terechtzitting op 20 mei 2015 heeft plaatsgevonden, waarbij de verdachte in persoon aanwezig was. De officier van justitie heeft gevorderd het ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen te verklaren, terwijl de verdachte geen bewijsverweer heeft gevoerd.
De rechtbank heeft de tenlastelegging beoordeeld en vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat de rechtbank bevoegd was om kennis te nemen van de zaak. De rechtbank heeft de bewijsmiddelen overwogen, waaronder de bekennende verklaring van de verdachte en de aangifte van de benadeelde. De rechtbank oordeelde dat de verdachte de gelden van de aangever op zijn privérekening ontving, wat leidde tot vermenging van gelden. De verdachte heeft deze gelden vervolgens aangewend voor privé-uitgaven, waaronder gokken in casino's. De rechtbank achtte de verduistering wettig en overtuigend bewezen.
Wat betreft de strafoplegging heeft de officier van justitie een voorwaardelijke werkstraf van 120 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf van vier maanden geëist. De rechtbank heeft echter rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn en de reeds getroffen terugbetalingsovereenkomst. Uiteindelijk heeft de rechtbank de verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke taakstraf van 120 uren, met een proeftijd van één jaar. De rechtbank heeft de beslissing gebaseerd op de artikelen van het Wetboek van Strafrecht die van toepassing waren ten tijde van het bewezen verklaarde.