In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland op 11 mei 2015, stond de verdachte terecht voor het opzettelijk aanwezig hebben van cocaïne. De verdachte, geboren in 1986 en thans preventief gedetineerd, werd op 20 februari 2015 in Utrecht staande gehouden. Tijdens de doorzoeking van zijn auto werden in de stoelhoes achter de bijrijdersstoel twee portemonnees aangetroffen met daarin 26 ponypacks, die samen 9,85 gram cocaïne bevatten. De officier van justitie stelde dat de doorzoeking rechtmatig was, omdat er een redelijk vermoeden van schuld bestond. De verdediging betwistte dit en stelde dat de doorzoeking onrechtmatig was, wat zou moeten leiden tot bewijsuitsluiting.
De rechtbank oordeelde dat de doorzoeking inderdaad onrechtmatig was, omdat het redelijk vermoeden van schuld pas na de doorzoeking was ontstaan. Desondanks oordeelde de rechtbank dat het onherstelbare verzuim niet leidde tot bewijsuitsluiting, omdat er geen belangrijke strafvorderlijke voorschriften in aanzienlijke mate waren geschonden. De rechtbank achtte het opzettelijk bezit van cocaïne wettig en overtuigend bewezen, maar sprak de verdachte vrij van de andere tenlastegelegde feiten zoals verkopen en afleveren van cocaïne.
De rechtbank legde een gevangenisstraf van 90 dagen op, rekening houdend met het onherstelbare verzuim door de onrechtmatige doorzoeking. Tevens werd het in beslag genomen geldbedrag aan de verdachte teruggegeven. De beslissing is gebaseerd op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.