In deze zaak, die diende voor de Rechtbank Midden-Nederland, is een geschil ontstaan tussen eiser en gedaagde over een geldleningsovereenkomst en de gevolgen van een onrechtmatig gelegd beslag. Eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. T.J.A. Iding, vorderde schadevergoeding van gedaagde, die werd bijgestaan door advocaat mr. T. Delmée. De rechtbank heeft in een tussenvonnis van 10 september 2014 eiser opgedragen te bewijzen dat de geldleningsovereenkomst een rente van 1% per maand inhield. Eiser heeft daarop producties overgelegd en verzocht om getuigen te horen. De rechtbank heeft vervolgens een dagdeel voor het getuigenverhoor bepaald.
De rechtbank heeft in het vonnis van 10 juni 2015 overwogen dat de vordering van eiser tot schadevergoeding moet worden afgewezen. Dit is gebaseerd op de constatering dat gedaagde een opschortingsrecht had ten tijde van het staken van de betalingen in augustus 2012, omdat eiser zijn verplichtingen uit de overeenkomst niet was nagekomen. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet het gehele hotel had geleverd zoals overeengekomen, wat leidde tot wanprestatie aan zijn zijde. Hierdoor was gedaagde niet in verzuim door het stopzetten van de betalingen.
In reconventie heeft eiser zijn schadevergoeding verminderd, maar de rechtbank heeft ook de vordering van gedaagde tot schadevergoeding als gevolg van het onrechtmatig gelegde beslag afgewezen. Gedaagde had niet voldoende bewijs geleverd voor de gestelde schade door het beslag, en de rechtbank oordeelde dat er geen koopovereenkomst was die de hogere verkoopprijs van het onroerend goed onderbouwde. De rechtbank heeft de zaak naar de rolzitting verwezen voor verdere procedurele stappen, maar heeft in dit vonnis geen verdere beslissingen genomen.