ECLI:NL:RBMNE:2015:4030

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
10 juni 2015
Publicatiedatum
5 juni 2015
Zaaknummer
C-16-354458 - HA ZA 13-762
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G.J. van Binsbergen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake geldleningsovereenkomst en schadevergoeding door onrechtmatig beslag

In deze zaak, die diende voor de Rechtbank Midden-Nederland, is een geschil ontstaan tussen eiser en gedaagde over een geldleningsovereenkomst en de gevolgen van een onrechtmatig gelegd beslag. Eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. T.J.A. Iding, vorderde schadevergoeding van gedaagde, die werd bijgestaan door advocaat mr. T. Delmée. De rechtbank heeft in een tussenvonnis van 10 september 2014 eiser opgedragen te bewijzen dat de geldleningsovereenkomst een rente van 1% per maand inhield. Eiser heeft daarop producties overgelegd en verzocht om getuigen te horen. De rechtbank heeft vervolgens een dagdeel voor het getuigenverhoor bepaald.

De rechtbank heeft in het vonnis van 10 juni 2015 overwogen dat de vordering van eiser tot schadevergoeding moet worden afgewezen. Dit is gebaseerd op de constatering dat gedaagde een opschortingsrecht had ten tijde van het staken van de betalingen in augustus 2012, omdat eiser zijn verplichtingen uit de overeenkomst niet was nagekomen. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet het gehele hotel had geleverd zoals overeengekomen, wat leidde tot wanprestatie aan zijn zijde. Hierdoor was gedaagde niet in verzuim door het stopzetten van de betalingen.

In reconventie heeft eiser zijn schadevergoeding verminderd, maar de rechtbank heeft ook de vordering van gedaagde tot schadevergoeding als gevolg van het onrechtmatig gelegde beslag afgewezen. Gedaagde had niet voldoende bewijs geleverd voor de gestelde schade door het beslag, en de rechtbank oordeelde dat er geen koopovereenkomst was die de hogere verkoopprijs van het onroerend goed onderbouwde. De rechtbank heeft de zaak naar de rolzitting verwezen voor verdere procedurele stappen, maar heeft in dit vonnis geen verdere beslissingen genomen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/354458 / HA ZA 13-762
Vonnis van 10 juni 2015
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. T.J.A. Iding te Heerlen,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. T. Delmée te Tilburg.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 10 september 2014
  • de akte van [eiser] van 8 oktober 2014
  • de akte houdende aanvulling gronden, tevens houdende vermindering van eis van [gedaagde] van 8 oktober 2014
  • de antwoordakte van [eiser] van 3 december 2014
  • de antwoordakte van [gedaagde] van 3 december 2014.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

In conventie

De geldleningsovereenkomst
2.1.
Bij het tussenvonnis van 10 september 2014 heeft de rechtbank [eiser] opgedragen te bewijzen dat de geldleningsovereenkomst tussen hem en [gedaagde] inhield dat deze hem een rente (rendementsvergoeding) zou betalen van 1% per maand. De zaak is naar de rol verwezen teneinde [eiser] in de gelegenheid te stellen bij akte aan te geven op welke wijze hij bewijs wil leveren.
2.2.
[eiser] heeft daarop bij zijn akte van 8 oktober 2014 producties overgelegd en verzocht hem en mr. [getuige] , oud-notaris, wonende te Heerlen, te horen als getuigen. [gedaagde] heeft daarop bij antwoordakte gereageerd.
2.3.
De rechtbank zal voor dit getuigenverhoor een dagdeel (middag) bepalen. Indien gewenst, zal na dit getuigenverhoor op ditzelfde dagdeel een begin kunnen worden gemaakt met het horen van getuigen in tegenverhoor, indien [gedaagde] getuigen in tegenverhoor wenst te doen horen. Omdat de door [eiser] opgegeven verhinderdata voor het getuigenverhoor niet meer actueel zijn, zal de rechtbank de zaak daarvoor (opnieuw) naar de rol verwijzen.
De schadevergoeding van € 23.250,00
2.4.
De rechtbank heeft verder onder 3.24 van voormeld tussenvonnis overwogen dat essentieel voor de door [eiser] gevorderde schadevergoeding is dat de overeenkomst is ontbonden wegens wanprestatie. Bij die wanprestatie ging het kennelijk om het staken van de maandelijkse betalingen door [gedaagde] in augustus 2012. Het kwam de rechtbank echter voor dat [gedaagde] op dat moment een opschortingsrecht had in verband met het niet leveren van het latere perceel [perceel 2] . Partijen zijn daarom in de gelegenheid gesteld zich bij akte uit te laten over de vraag of [gedaagde] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van zijn betalingsverplichtingen.
2.5.
[eiser] heeft bij zijn akte van 8 oktober 2014 naar voren gebracht dat [gedaagde] in de periode vanaf maart 2010 tot en met september 2012 31 keer een bedrag van € 750,00 heeft overgeboekt naar zijn bankrekening. Na september 2012 heeft [gedaagde] de betalingen ondanks aanmaning en ingebrekestelling niet meer hervat. [gedaagde] is naar zijn mening dan ook toerekenbaar tekortgeschoten in zijn verplichtingen jegens hem. Bij zijn antwoordakte van 3 december 2014 heeft [eiser] aangegeven dat hij nimmer in verzuim is geweest ten opzichte van [gedaagde] . Hij heeft aan [gedaagde] geleverd hetgeen overeengekomen was. Hij had geen verplichting om het betreffende perceel aan [gedaagde] te leveren omdat [gedaagde] dit niet van hem had gekocht. Nu hij niet in verzuim was, kon [gedaagde] zich ook niet beroepen op enig opschortingsrecht. [gedaagde] heeft ook nimmer enig beroep gedaan op een opschortingsrecht. [gedaagde] is zonder enige onderbouwing gestopt met het doen van de maandelijkse betalingen. Het stoppen van de betalingen valt niet samen met zijn zogenaamde verzuim. [gedaagde] heeft zich feitelijk nimmer aan de tussen partijen gesloten overeenkomst gehouden, zodat hij wel degelijk de bevoegdheid had om het volledige bedrag van [gedaagde] op te eisen.
2.6.
[gedaagde] heeft in zijn akte van 8 oktober 2014 verwezen naar rechtsoverweging 3.13 van het tussenvonnis, waarin is overwogen dat [eiser] , door alleen de in de leveringsakte genoemde kadastrale percelen te leveren, zijn verplichting tot levering van het gehele hotel niet is nagekomen. Daarmee staat volgens [gedaagde] vast dat [eiser] jegens hem op grond van artikel 6:74 jo. 6:81 BW toerekenbaar was tekortgeschoten in de nakoming van de tussen partijen gesloten koopovereenkomst. Het verzuim van [eiser] is volgens [gedaagde] op grond van artikel 6:83 sub a BW ingetreden op 4 maart 2010 omdat het hotel op dat moment notarieel is geleverd. Deze datum dient als een fatale termijn gezien te worden, zodat [eiser] door het verstrijken daarvan zonder ingebrekestelling in verzuim is komen te verkeren. Ook is het verzuim volgens [gedaagde] op grond van artikel 6:83 sub c BW zonder ingebrekestelling ingetreden omdat [eiser] in zijn brief van 12 juli 2012 had aangegeven dat hij niet meer bereid was om aan een eventuele overdracht van perceel [perceel 1] mee te werken. [gedaagde] is dan ook van mening dat [eiser] op 4 maart 2010, althans in ieder geval op 12 juli 2012, in verzuim is komen te verkeren, zonder dat daartoe ingebrekestelling was vereist. Op grond van artikel 6:52 BW had hij vanaf dat moment dan ook een opschortingsrecht jegens [eiser] .
2.7.
De rechtbank heeft in rechtsoverweging 3.13 van het tussenvonnis van 10 september 2014 overwogen dat [eiser] , door alleen de in de leveringsakte genoemde kadastrale percelen te leveren (en dus niet tevens het latere perceel [perceel 2] ), zijn verplichting tot levering van het gehele hotel niet is nagekomen. [eiser] heeft in zijn op 12 juli 2012 per e-mail verzonden brief aan de advocaat van [gedaagde] onder meer het volgende geschreven:
“Voorts ben ik thans niet meer bereid om aan een eventuele overdracht van het aan mij toebehorende perceel [perceel 1] aan Uw client en de heer [A] , mee te werken.”
Daarmee is het verzuim van [eiser] om het betreffende perceel niet alsnog te leveren op grond van artikel 6:83 sub c BW zonder ingebrekestelling ingetreden. Ook is hij daartoe niet bereid gebleken naar aanleiding van de brieven van de advocaat van [gedaagde] aan hem van 18 juli 2012 en 1 augustus 2012. Dit betekent dat aan [gedaagde] een opschortingsrecht toekwam ten tijde van de brief van de gemachtigde van [eiser] aan [gedaagde] van 13 augustus 2012, waarbij de geldleningsovereenkomst buitengerechtelijk is ontbonden.
2.8.
Dit heeft tot gevolg dat het staken van de betaling door [gedaagde] in augustus 2012 geen tekortkoming was en hem dus niet in verzuim heeft gebracht. De vordering van [eiser] tot betaling van schadevergoeding door [gedaagde] moet dan ook worden afgewezen.
In reconventie
wijziging van eis
2.9.
[eiser] heeft bij zijn akte van 8 oktober 2014 de door hem gevorderde schadevergoeding verminderd tot een bedrag van € 71.684,45 door op het oorspronkelijk gevorderde bedrag van € 121.684,45 in mindering te brengen het bedrag van € 25.000,00 van de koopsom van perceel [perceel 2] en een bedrag van € 35.000,00 aan schade ter zake van het onrechtmatig gelegde beslag.
De schadevergoeding als gevolg van het onrechtmatig gelegde beslag
2.10.
In rechtsoverweging 3.38 van het tussenvonnis van 10 september 2014 heeft de rechtbank overwogen dat [eiser] aansprakelijk is voor de schade die [gedaagde] heeft geleden door het beslag op het verkochte onroerend goed aan de [adres] te [woonplaats] . [gedaagde] had dit pand door het beslag niet kunnen leveren en had het later tegen een lagere verkoopprijs verkocht. Omdat [gedaagde] deze schade niet voldoende inzichtelijk had gemaakt, is [gedaagde] in de gelegenheid gesteld zich over het verschil tussen de verkoopprijs van € 190.000,00 en de uiteindelijke verkoopprijs uit te laten en bewijs van die uiteindelijke verkoopprijs over te leggen.
2.11.
Bij zijn akte van 8 oktober 2014 heeft [gedaagde] gesteld dat hij het pand omstreeks 22 en 23 september 2013 heeft verkocht aan [B] voor een bedrag van € 225.000,00. De levering zou plaatsvinden in november 2013. De (koop)overeenkomst is tussen partijen vastgelegd in e-mailcorrespondentie van 22 en 23 september 2013. [C] van [naam] handelde daarbij als tussenpersoon van de kopende partij. De verkoop heeft geen doorgang gevonden wegens het gelegde beslag. Vervolgens heeft hij de als productie 22 bij conclusie van antwoord overgelegde koopovereenkomst gesloten met mevrouw [A] , waarbij het pand is verkocht voor € 190.000,00, met levering op 8 november 2013. Wegens het gelegde beslag kon die levering niet plaatsvinden. [gedaagde] heeft zijn vordering op dit punt daarom verminderd van € 60.000,00 tot € 35.000,00, zijnde het verschil tussen € 225.000,00 en € 190.000,00.
2.12.
[eiser] heeft bij antwoordakte de door [gedaagde] gestelde schade betwist. Volgens hem is er nimmer een koopovereenkomst voor een bedrag van € 225.000,00 tot stand gekomen, is er ook geen leveringsdatum overeengekomen en is door de koper geen nakoming van de koopovereenkomst gevorderd. Bovendien blijkt uit de overgelegde correspondentie dat de koper al wist dat er op de onroerende zaak beslag lag. Volgens hem is het verkoopverhaal door [gedaagde] in scene gezet om zijn vordering tot schadevergoeding kracht bij te zetten. Uit niets blijkt dat [gedaagde] de onroerende zaak voor een bedrag van € 225.000,00 had kunnen verkopen. [eiser] is dan ook van mening dat [gedaagde] als gevolg van het gelegde beslag geen enkele schade heeft geleden.
2.13.
Waar [gedaagde] eerder in deze procedure steeds gesteld heeft dat het pand voor € 190.000,00 was verkocht aan [B] , dat de levering niet heeft plaatsgevonden door het gelegde beslag en dat hij het pand later heeft verkocht voor een lagere verkoopprijs, heeft hij thans gesteld dat het pand voor een hogere verkoopprijs aan [B] is verkocht, te weten € 225.000,00, en dat het later aan mevrouw [A] is verkocht tegen € 190.000,00. Ter onderbouwing van de verkoopprijs van € 225.000,00 heeft [gedaagde] enkele e-mailberichten overgelegd van 22 en 23 september 2013 van hem, [C] en [D] , kennelijk beiden tussenpersoon/gevolmachtigde van [B] . Daarin is een koopprijs vermeld van € 225.000,00, levering ergens in november, notaris [notariskantoor] te [vestigingsplaats] en nader schilderwerk. Deze e-mailberichten vormen naar het oordeel van de rechtbank echter onvoldoende onderbouwing van een definitieve verkoopprijs van € 225.000,00, nu deze berichten eveneens kunnen worden gelezen als onderhandelingen in een vergaand stadium tussen verkoper en tussenpersonen.
2.14.
Daar komt bij dat de koopakte die [gedaagde] als productie 22 bij conclusie van antwoord heeft overgelegd, geen koopovereenkomst is tussen hem en mevrouw [A] , maar een koopovereenkomst tussen hem en mevrouw [A] als verkopers en [B] als koper. Dit betreft een modelkoopovereenkomst van de NVM, die op 23 oktober 2013 is ondertekend. Daarin is een koopsom vastgelegd van € 190.000,00 en een overdrachtsdatum van 8 november 2013. In een eveneens door [gedaagde] overgelegde brief van het notariskantoor [notariskantoor] aan [gedaagde] van 25 november 2013 is onder meer vermeld dat het passeren van de akte op 8 november 2013 slechts had gekund als het beslag voor het passeren van de akte was doorgehaald. De rechtbank houdt het ervoor dat die leveringsdatum de leveringsdatum betreft die is vermeld in de koopakte van 23 oktober 2013.
2.15.
De rechtbank is, alles overziende, van oordeel dat [gedaagde] tegenover de gemotiveerde betwisting door [eiser] het bestaan van een koopovereenkomst met [B] met een verkoopprijs van € 225.000,00 onvoldoende heeft onderbouwd. Evenmin is een koopovereenkomst met een lagere verkoopprijs dan € 190.000,00 komen vast te staan. Aldus is niet gebleken dat [gedaagde] als gevolg van het door [eiser] gelegde beslag op het pand schade heeft geleden. De vordering van [gedaagde] zal op dit punt worden afgewezen.

3.De beslissing

De rechtbank
In conventie
3.1.
verwijst de zaak naar de rolzitting van woensdag
24 juni 2015voor het nemen van een akte aan de zijde van [eiser] voor opgave verhinderdata van partijen, hun advocaten en de getuigen in de maanden
september, oktober en november 2015, een en ander op dezelfde wijze als in het tussenvonnis van 10 september 2014 reeds is bepaald;
Voorts en conventie en in reconventie
3.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.J. van Binsbergen en in het openbaar uitgesproken op 10 juni 2015. [1]

Voetnoten

1.type: jb