In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 4 juni 2015 uitspraak gedaan op een verzoek om voorlopige voorziening in het kader van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen een besluit van verweerder, waarin werd besloten om vier documenten gedeeltelijk openbaar te maken. Verzoeker verzocht de voorzieningenrechter om het besluit te schorsen tot zes weken na de beslissing op zijn bezwaar, omdat hij vreesde dat openbaarmaking van de documenten zijn persoonlijke levenssfeer zou schenden en hem zou belemmeren bij het vinden van een nieuwe baan.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen, omdat de openbaarmaking van de documenten onomkeerbaar is en de uitkomst van de belangenafweging niet op voorhand duidelijk is. De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen zwaarwegende belangen waren die onmiddellijke openbaarmaking rechtvaardigden. De voorzieningenrechter schorste het besluit van 10 maart 2015 en bepaalde dat de documenten tot zes weken na de beslissing op bezwaar niet openbaar gemaakt mogen worden. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoeker, vastgesteld op € 980,-, en werd het betaalde griffierecht van € 167,- aan verzoeker vergoed.
De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige belangenafweging bij verzoeken om openbaarmaking van documenten, vooral wanneer de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen in het geding is. De voorzieningenrechter heeft in dit geval geoordeeld dat de belangen van verzoeker zwaarder wegen dan de belangen van openbaarmaking, en dat de procedure voor een definitieve beslissing op bezwaar moet worden afgewacht.